Translation of "Jou" in English

- Vinden kinderen jou aardig?
- Mogen kinderen jou?

Do kids like you?

En met jou, hoe gaat het met jou?

And you, how are you?

En door jou.

And because of you.

Ik wil jou.

I want you.

Ken ik jou?

Do I know you?

Goed voor jou.

Good for you.

Wie zag jou?

Who saw you?

Wij kennen jou.

We know you.

Ik hoorde jou.

I heard you.

Ik kies jou.

I chose you.

Wie hielp jou?

Who helped you?

"Ik hou van jou!" "Ik hou ook van jou!"

- "I love you." "I love you, too."
- "I love you!" "I love you too!"

- Hoe zit het met jou?
- En wat met jou?

How about with you?

Hou ik niet van jou, hou ik niet van jou

I thought I could trust you

- Welke zak is van jou?
- Welke tas is van jou?

Which bag is yours?

- Tom is in jou geïnteresseerd.
- Tom is geïnteresseerd in jou.

Tom is interested in you.

- Ik laat het aan jou.
- Ik laat jou de keuze.

I'll leave it up to you.

De missie, voor jou...

This mission for you...

Het is aan jou.

It's all up to you.

Aan jou de keus.

You decide!

Wie leert jou Frans?

Who teaches you French?

We rekenen op jou.

- We count on you.
- We're counting on you.
- We are counting on you.

Welke is van jou?

Which one is yours?

Is dit van jou?

Is this yours?

Ik dacht aan jou.

I was thinking about you.

Wie heeft jou ingehuurd?

Who hired you?

Ik hou van jou.

I love you.

Wie leert jou Duits?

Who teaches you German?

Goed, en met jou?

- Fine. And you?
- Good. And you?

Ik kies jou niet.

I don't choose you.

Rood past bij jou.

Red suits you.

Het is voor jou.

- This is for you.
- That's for you.
- It's for you.

Het is van jou.

It's yours.

Niemand kan jou vervangen.

No one can replace you.

Het is van jou?

- Is it yours?
- Is this yours?

Tom houdt van jou.

Tom loves you.

Tom vindt jou leuk.

Tom likes you.

Deze is voor jou.

This one's for you.

Ik heb jou gekozen!

I have chosen you!

Ik leer voor jou.

- I am learning for you.
- I'm learning for you.

Ze hielden van jou.

They loved you.

Tom zal jou missen.

Tom will miss you.

Ik werk voor jou.

I work for you.

Ik bedoel jou niet.

I don't mean you.

Waarom stoort het jou?

Why does it bother you?

Wat doet jou pijn?

What hurts you?

Vinden kinderen jou aardig?

Do kids like you?

Ik haat jou gewoon.

I just hate you.

Tom kent jou niet.

Tom doesn't know you.

Een cadeau voor jou.

A gift for you.

Zij blijven bij jou.

They are staying with you.

Dat is van jou.

This is yours.

Tom wil jou niet.

Tom doesn't want you.

- Van jou zal ik altijd houden.
- Jou zal ik altijd liefhebben.

It's you I'll always love.

- Je ouders zijn dol op jou.
- Je ouders houden van jou.

- Your parents love you.
- Your parents really like you.