Translation of "Gleich" in Dutch

Bis gleich!

Tot binnenkort!

Wir sind gleich alt, doch nicht gleich groß.

We zijn even oud, maar niet even groot.

- Alle Menschen sind gleich.
- Alle Männer sind gleich.

Alle mensen zijn gelijk.

Er kommt gleich.

Hij komt er zo aan.

Gleich regnet es.

Het gaat regenen.

Der Baum endet gleich.

Haar boom raakt op.

…und gleich wieder runter.

Meteen weer naar beneden.

Alle Menschen sind gleich.

Alle mensen zijn gelijk.

Wir sind gleich da.

We zijn er bijna.

Sie sind gleich alt.

Ze zijn van dezelfde leeftijd.

- Bis bald!
- Bis gleich!

- Tot zo meteen!
- Tot binnenkort!
- Tot straks!
- Tot gauw!

Sie werden gleich fortgehen.

Ze staan op het punt weg te gaan.

Der Bus kommt gleich.

- De bus komt eraan.
- De bus komt.

Gleich um die Ecke.

Net om de hoek.

Es wird gleich regnen.

Het gaat regenen.

Ich rufe gleich zurück.

Ik bel je onmiddellijk terug.

Bin gleich wieder da!

- Ik ben zo terug.
- In twee tellen ben ik terug.

Sind sie alle gleich?

Zijn ze allemaal gelijk?

- Die zwei Berge sind gleich hoch.
- Die beiden Berge sind gleich hoch.

De twee bergen zijn even hoog.

- Vor Gott sind alle Menschen gleich.
- Alle Menschen sind gleich vor Gott.

Voor God zijn alle mensen gelijk.

Realität ist nicht gleich Realität.

De realiteit was geen 'realiteit'.

Diese Schachteln sind gleich groß.

Deze dozen zijn even groot.

Er wird gleich zurück sein.

Hij is zo terug.

Drei mal fünf gleich fünfzehn.

3 maal 5 is 15.

Männer sind auch alle gleich!

Mannen zijn ook allemaal hetzelfde!

Du musst nicht gleich fortgehen.

- Je hoeft niet meteen te gaan.
- Je hoeft niet nu meteen weg te gaan.

Das Konzert fängt gleich an.

Het concert begint zo dadelijk.

Tom hat Maria gleich erkannt.

Tom herkende Maria meteen.

Ich mache es jetzt gleich.

Ik doe het onmiddellijk.

Wir wohnen gleich am Bahnhof.

We wonen dicht bij het station.

Andere Männchen tun es ihm gleich.

Andere mannetjes zijn ook bezig.

Die Zwillinge sehen vollkommen gleich aus.

De tweeling ziet er precies hetzelfde uit.

Eins plus zwei ist gleich drei.

Eén plus twee is gelijk aan drie.

Vier mal drei ist gleich zwölf.

- Vier keer drie is twaalf.
- Vier maal drie is twaalf.

Die Zwillingsbrüder sehen völlig gleich aus.

De tweelingbroers zien er precies hetzelfde uit.

Ich muss gleich das Badezimmer putzen.

- Ik moet onmiddellijk de badkamer kuisen.
- Ik moet onmiddellijk de badkamer schoonmaken.

Ein Dollar ist gleich hundert Cent.

Een dollar is gelijk aan honderd dollarcent.

Diese Blumen sehen alle gleich aus.

Deze bloemen lijken allemaal op elkaar.

Er schreibt jetzt gleich einen Brief.

Hij gaat een brief schrijven.

Es ist gleich fünf Uhr dreißig.

Het is zo half zes.

Vor Gott sind alle Menschen gleich.

In de ogen van God zijn alle mensen gelijk.

Ist der Preis bei allen gleich?

Kosten ze allemaal hetzelfde?

Unsere Schule ist gleich am Bahnhof.

Onze school is dicht bij het station.

Mein Haus ist gleich am Park.

Mijn huis is dicht bij het park.

Gerade erst gesagt und gleich getan.

Zo gezegd, zo gedaan.

- Ich komme.
- Ich bin gleich da.

Ik kom.

All diese Blumen sehen gleich aus.

Deze bloemen lijken allemaal op elkaar.

Fangen wir jetzt gleich damit an.

Waarom beginnen we niet direct?

Vor dem Gesetz sind alle gleich.

We zijn allen gelijk voor de wet.

Er und ich sind gleich alt.

Hij en ik hebben dezelfde leeftijd.

Die Post ist hier gleich nebenan.

De post is hier dichtbij.

Nicht alle roten Äpfel schmecken gleich.

Niet alle rode appels smaken hetzelfde.

Fünf plus zwei ist gleich sieben.

Vijf plus twee is zeven.

Zehn minus zwei ist gleich acht.

Tien minus twee is gelijk aan acht.

Die zwei Berge sind gleich hoch.

De twee bergen zijn even hoog.

- Kannst du meinen kaputten Reifen jetzt gleich flicken?
- Können Sie meinen kaputten Reifen jetzt gleich flicken?
- Könnt ihr meinen kaputten Reifen jetzt gleich flicken?

- Kunnen jullie mijn lekke band nu repareren?
- Kunnen jullie mijn lekke band nu herstellen?

Die Geburten- und Sterberate waren fast gleich.

De geboorte- en sterftecijfers waren bijna gelijk.

Gleich um die Ecke ist eine Kneipe.

Vlak om de hoek is er een café.

Der Stall ist gleich hinter dem Bauernhaus.

De stal is net achter de boerderij.

Er und ich sind fast gleich groß.

Hij en ik zijn bijna even groot.

Takuya sagte mir, ich solle gleich aufbrechen.

Takuya zei me direct te vertrekken.

Das läuft in jedem Lande gleich ab.

Het werkt hetzelfde in elk land.

- Sie sind gleich alt.
- Sie sind gleichaltrig.

Ze zijn van dezelfde leeftijd.

Glaubst du etwa, das ist mir gleich?

Denk je echt dat dat me koud laat?

Wir werden wohl gleich die Wahrheit erfahren.

We zullen weldra de waarheid weten.

Ich werde dir gleich meine Lebensgeschichte erzählen.

Ik zal u onmiddellijk mijn levensverhaal vertellen.

Sie sagte, sie wäre gleich wieder da.

Ze zei dat ze vlug terug zou zijn.

Wir sehen uns heute Abend! Bis gleich!

Tot vanavond dan. Doei!

Warte auf mich, ich bin gleich zurück.

Wacht op mij, ik ben zo weer terug.