Translation of "Alle" in Dutch

0.015 sec.

Examples of using "Alle" in a sentence and their dutch translations:

- Alle klatschten.
- Alle applaudierten.
- Alle spendeten Beifall.

Iedereen applaudisseerde.

- Alle reden.
- Alle tratschen.

- Iedereen roddelt.
- Iedereen zevert.

Alle.

Iedereen.

- Alle beteten.
- Alle haben gebetet.

Iedereen bad.

- Alle schlafen.
- Es schlafen alle.

- Iedereen slaapt.
- Iedereen is aan het slapen.

- Alle mögen dich.
- Alle mögen Sie.
- Alle mögen euch.

- Iedereen vindt je leuk.
- Iedereen vindt u leuk.
- Iedereen vindt jullie leuk.

- Einer für alle, alle für einen.
- Einer für alle und alle für einen.

Eén voor allen, allen voor één.

- Alle schrien.
- Alle haben geschrien.
- Ein jeder schrie.
- Alle schrien herum.
- Alle krischen herum.
- Alle kreischten herum.

Iedereen schreeuwde.

Alle respektieren einen. Alle respektieren einen.

Iedereen heeft respect voor je. Iedereen heeft respect voor je.

- So denken alle.
- Alle denken so.

Iedereen denkt dat.

- Alle wussten Bescheid.
- Alle wussten es.

Iedereen wist het.

Einer für alle, alle für einen.

Eén voor allen, allen voor één.

- Schließ alle Fenster.
- Schließe alle Fenster.

- Sluit alle ramen.
- Doe alle ramen dicht!

Alle für einen, einer für alle!

Allen voor één, één voor allen!

Alle stehen.

Iedereen staat.

Alle lachten.

Iedereen lachte.

Alle gewinnen.

Iedereen wint.

Verstehen alle?

Begrijpt iedereen het?

Alle lachen.

Iedereen lacht.

Alle jubelten.

Iedereen juichte.

Alle warten.

- Iedereen wacht.
- Ze wachten allemaal.

Alle überlebten.

Iedereen heeft het overleefd.

Alle standen.

Iedereen stond.

Alle schauten.

Iedereen keek.

Alle zögerten.

- Iedereen aarzelde.
- Iedereen twijfelde.

Alle entkamen.

Iedereen is ontsnapt.

Alle lächeln.

Iedereen glimlacht.

Alle blieben.

Iedereen bleef.

Alle bezahlten.

Iedereen heeft betaald.

Alle klatschen.

- Iedereen klapt.
- Iedereen applaudisseert.

Alle warteten.

Iedereen wachtte.

Alle kicherten.

Iedereen giechelde.

Alle gingen.

Iedereen is weggegaan.

Alle zuhören!

Luister, iedereen!

Alle tratschen.

Iedereen roddelt.

Alle Achtung!

- Mooi zo!
- Proficiat!
- Chapeau!
- Bravo!
- Respect!

Alle lesen.

Iedereen leest.

Alle tranken.

Iedereen dronk.

Alle zusammen!

Alles bij elkaar!

Alle schwiegen.

Iedereen zweeg.

Erstich alle.

Steek iedereen neer.

Alle tanzen.

Iedereen danst.

Alle weinen.

Iedereen huilt.

Kommt alle!

Kom allemaal!

Alle verstummten.

- Ze werden allemaal stil.
- Iedereen werd stil.

Alle klatschten.

Iedereen applaudisseerde.

Alle sangen.

Iedereen zong.

Alle singen.

Iedereen zingt.

Alle schlafen.

- Iedereen slaapt.
- Iedereen is aan het slapen.

Alle reden.

Iedereen praat.

Alle aufstehen!

Iedereen opstaan!

- Alle Mann aufentern!
- Alle Mann an Bord!

Allemaal aan boord!

- Alle sind bereit.
- Alle sind so weit.

Iedereen is klaar.

- Alle gerieten in Panik.
- Alle drehten durch.

Iedereen raakte in paniek.

- Alle haben sie gern.
- Alle mögen sie.

Iedereen mag haar graag.

- Das machen alle.
- Das machen alle so.

Iedereen doet dat.

- Sie redeten alle.
- Sie haben alle geredet.

- Ze hebben allemaal gesproken.
- Ze praatten allemaal.

- Alle haben ihn gern.
- Alle mögen ihn.

- Iedereen houdt van hem.
- Hij is door iedereen graag gezien.
- Iedereen mag hem.

- Wir sind alle gestanden.
- Wir standen alle.

We stonden allemaal.

- Alle Schüler waren da.
- Alle Studenten waren da.
- Alle Studenten waren anwesend.

- Alle studenten waren daar.
- Alle studenten waren aanwezig.

- Alle mögen Fräulein Weiß.
- Alle mögen Frau Weiß.

Iedereen mag mevrouw White.

- Alle Studenten applaudierten.
- Alle Studenten haben Beifall geklatscht.

Alle studenten applaudisseerden.

- Hallo zusammen!
- Hallo, alle zusammen!
- Hallo, alle miteinander!

- Hallo allemaal!
- Hallo, iedereen!

- Sprechen Sie alle Französisch?
- Sprecht ihr alle Französisch?

Spreken jullie allemaal Frans?

- Alle sahen zu Tom.
- Alle sahen Tom an.

- Ze keken allemaal naar Tom.
- Ze keken Tom allemaal aan.

- Wir sind alle zufrieden.
- Wir sind alle glücklich.

- We zijn allemaal blij.
- We zijn allemaal gelukkig.

- Alle lachten über ihn.
- Alle lachten ihn aus.

Iedereen lachte hem uit.

- Alle Schüler waren da.
- Alle Studenten waren anwesend.

Alle studenten waren daar.

- Alle lachten – außer Tom.
- Alle lachten, außer Tom.

Iedereen lachte, behalve Tom.

- Ich mag sie alle.
- Die mag ich alle.

- Ik zie ze allemaal graag.
- Ik vind ze allemaal leuk.

- Wir machen alle Fehler.
- Wir alle machen Fehler.

- We maken allen fouten.
- We maken allemaal fouten.

- Lass alle Hoffnung fahren!
- Lasst alle Hoffnung fahren!

Laat varen alle hoop!

- Alle Menschen sind gleich.
- Alle Männer sind gleich.

Alle mensen zijn gelijk.

- Ich vermisse euch alle.
- Ihr fehlt mir alle.

Ik mis jullie allemaal.