Examples of using "Groß" in a sentence and their dutch translations:
Hoe groot is te groot?
Hoe groot?
Zo groot!
Het is te groot.
- Je vader is groot.
- Jullie vader is groot.
- Uw vader is groot.
- Jouw huis is groot.
- Uw huis is groot.
- Jullie huis is groot.
- Jullie vader is groot.
- Uw vader is groot.
- Haar vader is groot.
Ze zijn te groot.
Die huizen zijn groot.
- Hoe lang bent u?
- Hoe groot zijt ge?
Jullie huis is groot.
Het is te groot.
Maria is groot.
Groot of klein?
God is groot.
Ik ben lang.
Papa is groot.
Tom is groot.
- Je bent groot.
- U bent groot.
- Jullie zijn groot.
- Is hij lang?
- Is hij groot?
Zijn ze groot?
Rusland is groot.
- Deze zijn groot.
- Ze zijn groot.
Hij is groot.
- Die appels zijn groot.
- Deze appels zijn groot.
- Hoe lang is jouw broer?
- Hoe lang is uw broer?
- Hoe lang is jullie broer?
Mijn lepel is te groot!
Zijn kinderen zijn groot geworden.
Deze kamer is groot genoeg.
De concurrentie is groot.
Wat ben je groot!
Ze zijn heel groot.
Ze is niet lang.
Het boek is groot.
Mijn huis is groot.
Het is te groot.
De spanning was groot.
- Het is tamelijk groot.
- Het is vrij groot.
Hoe groot is het?
De beer is groot.
Zaden van een granaatappel zijn relatief groot.
Dat huis is groot.
Mijn vader is groot.
Deze honden zijn groot.
- Je vader is groot.
- Jullie vader is groot.
- Uw vader is groot.
Die appel is groot.
Tom is vrij lang.
De zon is groot.
De man is groot.
- Hoe lang bent u?
- Hoe lang ben jij?
Ik ben heel lang.
Deze appels zijn groot.
Jouw huis is groot.
- Ik heb een grote hond.
- Mijn hond is groot.
Dat huis is groot.
De wereld is groot.
- Amerika is heel groot.
- Amerika is erg groot.