Examples of using "Er –" in a sentence and their dutch translations:
- Hij rende.
- Hij liep.
Hij eet.
Hij liegt.
Hij rent.
Hij trainde.
- Hij skatet.
- Hij is aan het skaten.
Hij weifelde voordat hij antwoordde.
Hij is liefdevol, aardig, gevoelig en zorgzaam.
Hij kan doen wat hij wil!
Hij was naïef.
Hij zegt wat hij denkt.
Hij zei dat hij arm was.
Hij eet.
Hij weet wat hij doet.
Ik dacht dat hij een grapje maakte.
Hij werd rood.
Hij werd blind.
Hij leest.
Hij zei dat hij zou komen.
Hij spuugde.
Hij is bang dat hij zal sterven.
- Hij weifelde voordat hij antwoordde.
- Hij aarzelde voordat hij antwoordde.
Hij is gestorven.
- Hij is overleden.
- Hij is dood
Hij lachte.
Hij zag in dat hij het mis had.
Hij stinkt.
Hij werkte.
Droomt ze? Als ze droomt, waar droomt ze dan van?
- Hij is vriendelijk.
- Hij is aardig.
Hij houdt van quinoa.
- Hij leest.
- Hij is aan het lezen.
- Hij heeft geld nodig.
- Hij is blut.
Hij rent niet.
Hij is gemeen.
Hij is een slager.
- Hij nam ontslag.
- Hij stopte ermee.
Hij zegt dat hij niet komt.
- Hij spreekt alsof hij alles weet.
- Hij praat alsof hij alles weet.
- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.
Hij antwoordde dat hij het niet wist.
Als hij groot is, zal hij dokter worden.
Hij is gek geworden.
Hij eet tot hij vol zit.
Wat hij ook doet, hij doet het goed.
Daar is hij.
Hij spreekt snel.
Hij mag komen.
Hij is chagrijnig.
Als hij tijd heeft, zal hij komen.
Hij werd kwaad.
Terwijl hij rust, luistert hij naar muziek.
Hij spreekt alsof hij alles weet.
Hij was alleen.
Hij praat veel.
Hij is gehaat.
- Hij draaide zich om.
- Hij heeft zich omgedraaid.
- Hij keerde zich om.
- Hij heeft zich omgekeerd.
- Hij werd kwaad.
- Hij werd woedend.
- Hij werd razend.
Hij had een gebroken hart.
Hij zingt graag.
Hij leert snel.
- Hij heeft opgehangen.
- Hij hing op.
- Hij schrijft scripts.
- Hij schrijft scenario's.
Hij zegt dat hij niet komt.
Hij is lui.
- Hij studeert.
- Hij is aan het studeren.
- Hij is een auteur.
- Hij is schrijver.
Woont hij hier?
Hij leerde veehouderij.
- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.
- Hij is bewusteloos.
- Hij is buiten westen.
Hij is ladderzat.
Hij had ambitie.
Hij is historicus.
Hij had dorst.
- Hij had koppijn.
- Hij had hoofdpijn.
Hij weet veel.
- Hij is homo.
- Hij is gay.
- Hij heeft je nodig.
- Hij heeft u nodig.
Hij is een dj.
Hij denkt dat hij het kan bewijzen.
- Hij handelt weloverwogen.
- Hij handelt doelbewust.
- Hij gaf het op.
- Hij nam ontslag.
- Hij trad af.