Examples of using "Will" in a sentence and their dutch translations:
- Ik wil er één!
- Ik wil er eentje!
Ik wil jou.
Tom wil ermee stoppen.
Ik wil winnen.
Niemand wil het.
Ik wil ermee ophouden.
Ik wil pizza.
Ik wil hem leren kennen.
Ook ik wil er een.
Ik wil je bezoeken.
Ik wil rijk zijn.
Zij wil met je praten.
Ik wil Duits studeren.
Ik wil leren zwemmen.
Ik wil met hem trouwen.
Ik wil dansen.
Ik wil water.
Ik wil leven.
Tom wil dansen.
Als God het wil...
Ik wil bellen...
- Ik wil een stuk papier.
- Ik wil een stukje papier.
Ik wil leren.
Ik wil niets.
Ik wil tafelvoetballen.
Zij wil dansen.
Ik wil helpen.
Ik wil geld.
Ik wil blijven.
Ik wil wraak.
Ik wil gaan.
Zij wil komen.
Ik wil kinderen hebben.
Ik wil Maria.
- Ik wil ze hebben.
- Ik wil ze.
Ik wil feiten.
Wie wil het?
Ik wil sterven.
Wie wil er thee?
Ik wil spelen.
Tom wil dit.
Tom wil geld.
Wie wil er koekjes?
Tom wil hier blijven.
Iedereen wil iets.
Ik wil werken.
Ik wil eten.
Iedereen wil geld.
Ik wil rijden.
Hij wil dansen.
Ik wil meer.
Tom wil blijven.
Ik wil slapen.
Ik wil winnen.
Ik wil sinaasappelsap.
Ik wil jou.
Ik wil Tom.
Ik wil eieren.
- Ik wil gerechtigheid.
- Ik wil rechtvaardigheid.
Ik wil de mijne.
Ik wil pizza.
Ik wil brood.
Ik wil er eentje!
Ik wil pizza!
Ik wil komen.
Wie wil er ijs?