Examples of using "Isst" in a sentence and their dutch translations:
Hij eet.
Hij eet.
Jij eet.
- Hij eet een appel.
- Hij is een appel aan het eten.
- Zij eet een appel.
Tom eet graag Berlijnse bollen.
Hij is aan het eten.
- Wat eet je?
- Wat eet u?
Tom eet langzaam.
- Ze eet.
- Ze is aan het eten.
Hij eet veel.
- Tom eet spaghetti.
- Tom is spaghetti aan het eten.
Wat eet Ken?
Ze eet iets.
Eet je vlees?
- Ze eet spaghetti.
- Ze is spaghetti aan het eten.
Eet Tom druiven?
Tom eet oesters.
- Tom eet iets.
- Tom is iets aan het eten.
Tom eet niet.
- Wat eet hij?
- Wat is hij aan het eten?
Eet Tom vis?
Is er iemand die dat eet?
Zij eet brood.
Eet je paprika's?
De jongen eet brood.
Ze is een peer aan het eten.
De vrouw eet brood.
Tom houdt van rauwe wortels.
Hij eet tot hij vol zit.
Tom gaat vrij dikwijls uit eten.
Je kunt ze eten...
Ze eet alleen groenten.
Hij eet een appel.
Hij eet.
Hij houdt van kipnuggets.
Zij eet een appel.
Hij houdt van Indiaas eten.
Het meisje eet brood.
De vrouw eet brood.
Melanie eet graag pizza.
Millie eet een banaan.
Millie is een appel aan het eten.
Tom eet graag schildpadden.
Ze houdt van rode laurierbessen.
Melanie eet een appel.
Tom eet zeer snel.
De man eet brood.
Wie eet graag bonen?
Jij eet.
Wat is Tom aan het eten?
- Je eet je soep.
- Jullie eten jullie soep.
- U eet uw soep.
Hij eet te snel.
Tom eet een banaan.
De jongen eet brood.
Hij eet aan één stuk door.
Tom eet geen vlees.
- Tom houdt van aardappelen.
- Tom houdt van aardappels.
Linda eet graag chocolade.
- Hij eet een tomaat.
- Hij is een tomaat aan het eten.