Translation of "Isst" in Dutch

0.032 sec.

Examples of using "Isst" in a sentence and their dutch translations:

- Er isst.
- Er isst gerade.

Hij eet.

Er isst.

Hij eet.

Du isst.

Jij eet.

- Sie isst einen Apfel.
- Er isst einen Apfel.

- Hij eet een appel.
- Hij is een appel aan het eten.
- Zij eet een appel.

- Tom isst gerne Berliner.
- Tom isst gern Faschingskrapfen.

Tom eet graag Berlijnse bollen.

Er isst gerade.

Hij is aan het eten.

Was isst du?

- Wat eet je?
- Wat eet u?

Tom isst langsam.

Tom eet langzaam.

Sie isst gerade.

- Ze eet.
- Ze is aan het eten.

Er isst viel.

Hij eet veel.

Tom isst Spaghetti.

- Tom eet spaghetti.
- Tom is spaghetti aan het eten.

Was isst Ken?

Wat eet Ken?

Sie isst etwas.

Ze eet iets.

Isst du Fleisch?

Eet je vlees?

Sie isst Spaghetti.

- Ze eet spaghetti.
- Ze is spaghetti aan het eten.

Isst Tom Trauben?

Eet Tom druiven?

Tom isst Austern.

Tom eet oesters.

Tom isst etwas.

- Tom eet iets.
- Tom is iets aan het eten.

Tom isst nicht.

Tom eet niet.

Was isst er?

- Wat eet hij?
- Wat is hij aan het eten?

Isst Tom Fisch?

Eet Tom vis?

Isst das jemand?

Is er iemand die dat eet?

Sie isst Brot.

Zij eet brood.

Isst du Paprika?

Eet je paprika's?

- Der Junge isst Brot.
- Der Junge isst ein Brot.

De jongen eet brood.

- Sie isst eine Birne.
- Sie isst gerade eine Birne.

Ze is een peer aan het eten.

- Die Frau isst gerade Brot.
- Die Frau isst Brot.

De vrouw eet brood.

- Tom isst gerne rohe Karotten.
- Tom isst gerne rohe Möhren.
- Tom isst gerne rohe Mohrrüben.

Tom houdt van rauwe wortels.

- Er isst sich voll.
- Er isst, bis er voll ist.

Hij eet tot hij vol zit.

- Tom isst recht häufig außer Hauses.
- Tom isst recht häufig außer Haus.
- Tom isst ziemlich oft auswärts.

Tom gaat vrij dikwijls uit eten.

Und man isst sie

Je kunt ze eten...

Sie isst nur Gemüse.

Ze eet alleen groenten.

Er isst einen Apfel.

Hij eet een appel.

- Er isst.
- Er speist.

Hij eet.

Er isst gerne Hähnchennuggets.

Hij houdt van kipnuggets.

Sie isst einen Apfel.

Zij eet een appel.

Er isst gerne indisch.

Hij houdt van Indiaas eten.

Das Mädchen isst Brot.

Het meisje eet brood.

Die Frau isst Brot.

De vrouw eet brood.

Melanie isst gerne Pizza.

Melanie eet graag pizza.

Millie isst eine Banane.

Millie eet een banaan.

Millie isst einen Apfel.

Millie is een appel aan het eten.

Tom isst gerne Schildkröten.

Tom eet graag schildpadden.

Sie isst gerne Pappelpflaumen.

Ze houdt van rode laurierbessen.

Melanie isst einen Apfel.

Melanie eet een appel.

Tom isst sehr schnell.

Tom eet zeer snel.

Der Mann isst Brot.

De man eet brood.

Wer isst gerne Bohnen?

Wie eet graag bonen?

- Du isst.
- Sie essen.

Jij eet.

Was isst Tom gerade?

Wat is Tom aan het eten?

Du isst deine Suppe.

- Je eet je soep.
- Jullie eten jullie soep.
- U eet uw soep.

Er isst zu schnell.

Hij eet te snel.

Tom isst eine Banane.

Tom eet een banaan.

Der Junge isst Brot.

De jongen eet brood.

Er isst ohne aufzuhören.

Hij eet aan één stuk door.

Tom isst kein Fleisch.

Tom eet geen vlees.

Tom isst gerne Kartoffeln.

- Tom houdt van aardappelen.
- Tom houdt van aardappels.

Linda isst gerne Schokolade.

Linda eet graag chocolade.

Er isst eine Tomate.

- Hij eet een tomaat.
- Hij is een tomaat aan het eten.