Examples of using "Kann" in a sentence and their dutch translations:
Ik kan lopen.
Ik kan blijven.
- Niemand kan je helpen.
- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.
- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.
Iedereen kan dat doen.
- Dat zal wel.
- Het zou kunnen.
- 't Is best mogelijk.
- Het zal best.
- Het kan zijn.
Kan ik?
Ik kan.
- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.
Ik kan Engels spreken.
Hij kan Frans spreken.
Tom kan Frans spreken.
Tom kan Russisch spreken.
Kan hij Engels spreken?
Ik kan niet komen.
- Ik kan je helpen.
- Ik kan jullie helpen.
- Ik kan u helpen.
Ik kan het begrijpen.
- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.
Tom kan er niets aan doen.
- Iedereen kan fouten maken.
- Iedereen kan wel een foutje maken.
Maria kan goed dansen.
Tom kan snel rennen.
- Hij kan snel zwemmen.
- Ze kan snel zwemmen.
- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.
Kan ik helpen?
Wat kan ik doen?
Ik kan niets zien.
Ik kan niet eten.
Niemand kan het verstaan.
- Op hem kan je vertrouwen.
- Hij is te vertrouwen.
Ik kan niet klagen.
Dat kan niet waar zijn.
Ik kan dat niet doen.
Bob kan koken.
Mary kan zwemmen.
- Kan ik reserveren?
- Kan ik een reservering maken?
- Kan men een reservatie maken?
- Kan men reserveren?
Ik kan paardrijden.
Ik kan springen.
Kan ik helpen?
Madonna kan zingen.
- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?
Hij kan lezen.
Kan noten bevatten.
Ik kan zwemmen.
- Hij kan komen.
- Hij mag komen.
Ik kan Spaans spreken.
Mag ik huilen?
Hij kan zwemmen.
Kan ik eten?
Kan hij het doen?
- Iedereen kan aan marketing doen.
- Marketing is voor iedereen weggelegd.
- Mag ik blijven?
- Kan ik blijven?
Kan iemand rijden?
Dat kan wachten.
Tom kan zwemmen.
Ik kan lezen.
Hij kan zingen.
- Ik kan niet komen.
- Ik kan niet.
Mag ik binnenkomen?
Ik kan liefhebben.
Ik kan vliegen.
Ik kan wachten.