Examples of using "à côté" in a sentence and their dutch translations:
Tom woont hiernaast.
Hij woont hiernaast.
Kom naast me zitten.
Hij ging naast haar zitten.
Hij ging naast me zitten.
Naast de kwestie.
- Ik woon hiernaast.
- Ik woon ernaast.
Het station is dichtbij.
- Ze zat naast me.
- Ze zat naast mij.
Hij ging naast me zitten.
Ze zat naast mij.
Tom woonde naast zijn oom.
Wat lag er naast het bordje?
De zoon staat naast de vader.
Toen ging Chas naast me zitten.
De koningin stond naast de koning.
De kat slaapt graag naast me.
Iedereen wil naast haar zitten.
Ik had liever gehad, dat ze naast me zou zitten.
Ik zette mij naast hem.
- Ik zat dicht bij John.
- Ik zat naast John.
Ik ging naast hem zitten.
De fiets bij de deur is van mij.
In dit geval gaat het bezwaar voorbij aan een belangrijke werkelijkheid,
...en er zit nog een grote octopus naast haar.
De stoel is niet dicht bij het raam.
Tom werd naast zijn vrouw begraven.
Er loopt een rivier langs het huis.
- Een raamplaats alstublieft.
- Ik wil graag een raamplaats, alstublieft.
Er hangt een tweede spiegel naast de deur.
De fiets bij de deur is van mij.
Er zijn een paar winkels naast mijn huis.
Hou de hand vast van je persoon naast je.
- Er is een kerk dicht bij mijn huis.
- Er staat een kerk naast mijn huis.
- Ze zat naast me.
- Ze zat naast mij.
In de omgeving van mijn huis zijn er geen winkels.
Een oude man zat naast mij in de bus.
- Het treinstation is dichtbij.
- Het station is dichtbij.
Een oude man zat naast mij in de bus.
was dat we ontdekten wat iedereen volledig had gemist:
Dus ik viel voorover en zat daar met hem,
Mijn oom woont in de buurt van de school.
De uitgang van de metro is vlak naast de deur van het gebouw.
Gelukkig staat de tiener Harald Hardrada klaar, en Harald was dol op poëzie,
Ik zou het op prijs stellen als ze naast me zou komen zitten.
Als ik het alfabet een nieuwe volgorde kon geven, zou ik de letters U en I naast elkaar zetten.
De mond van het luipaard was net naast, misschien een paar cm... ...naast mijn rechter oor.
Hij zette zich naast haar.
- Er is een kerk dicht bij mijn huis.
- Er staat een kerk naast mijn huis.
Wie is de vrouw die naast mijn broer zit en nu met hem spreekt?
Mijn oom woont in de buurt van de school.
Naast de tafel staan twee stoelen.
- Ik zette mij naast hem.
- Ik ging naast hem zitten.
- Als ik het alfabet kon herschikken, dan zette ik nog steeds T voor U.
- Als ik het alfabet een nieuwe volgorde kon geven, zou ik de letters U en I naast elkaar zetten.