Translation of "Vit" in Dutch

0.018 sec.

Examples of using "Vit" in a sentence and their dutch translations:

Elle vit seule.

Ze woont alleen.

Où vit-il ?

- Waar woont hij?
- Waar is haar huis?
- Waar is zijn huis?
- Waar woont ze?
- Waar wonen ze?
- Waar is hun huis?

vit Tom ?

Waar woont Tom?

Il vit seul.

Hij woont alleen.

Tom vit seul.

Tom woont alleen.

- Dites-moi où elle vit !
- Dis-moi où elle vit !

Zeg me waar ze woont.

- Je sais où vit Tom.
- Je sais où Tom vit.

Ik weet waar Tom woont.

- Il vit dans le voisinage.
- Il vit dans les environs.

Hij woont in deze wijk.

Ivo vit le raisin.

Ivo zag de druif.

Leanne vit à Leicester.

Leanne woont in Leicester.

Il vit à Nagasaki.

Hij woont in Nagasaki.

vit Marika maintenant ?

Waar woont Marika nu?

Un ours vit ici.

Hier leeft een beer.

Sylvie vit en Alsace.

Silvia woont in de Elzas.

Tom vit à côté.

Tom woont hiernaast.

Elle vit avec lui.

- Ze woont bij hem.
- Ze woont met hem samen.

Il vit à Osaka.

Hij woont in Osaka.

Carol vit à Chicago.

Carol woont in Chicago.

- Lorsqu'il me vit, il s'enfuit.
- Dès qu'il me vit, il s'enfuit.

Zodra hij mij zag, liep hij weg.

Quand on vit à l'étranger, on vit parfois des moments difficiles.

Wanneer je in het buitenland woont, heb je het soms moeilijk.

- Elle vit dans une énorme maison.
- Elle vit dans une maison gigantesque.

- Zij woont in een enorm huis.
- Ze woont in een gigantisch huis.

- Personne ne vit là-bas.
- Personne n'habite là-bas.
- Personne n'y vit.

Niemand woont daar.

- Mon père vit à la campagne.
- Mon père vit dans le village.

- Mijn vader leeft op de buiten.
- Mijn vader woont op het platteland.

- Personne ne vit dans ce bâtiment.
- Personne ne vit dans cet immeuble.

In dit gebouw woont niemand.

On ne vit qu'une fois.

Je leeft maar één keer.

Mon frère vit à Tokyo.

Mijn broer woont in Tokio.

Elle vit dans ce village.

Ze woont in dat dorp.

Il la vit et rougit.

Hij zag haar en bloosde.

Elle vit dans le pays.

- Ze woont op het platteland.
- Ze woont in het land.

Il vit avec ses parents.

Hij woont bij zijn ouders.

Il vit dans un appartement.

- Hij woont in een appartement.
- Hij woont in een woning.

Il vit dans cette rue.

Hij woont in deze straat.

Je sais où elle vit.

Ik weet waar ze woont.

Tom vit dans un bidonville.

- Tom woont in een sloppenwijk.
- Tom woont in een krottenwijk.

Sa sœur vit en Écosse.

Haar zus woont in Schotland.

Dis-moi où elle vit !

Zeg me waar ze woont.

Elle vit dans un village.

- Hij woont in een dorp.
- Ze woont in een dorp.
- Ze woont in het dorp.

Il ne vit plus ici.

Hij woont hier niet meer.

Le vieil homme vit seul.

De oude man leeft alleen.

John vit à New York.

John woont in New York.

On vit et on apprend.

Men heeft nooit gedaan met leren.

Qui vit dans cette maison ?

Wie woont in dat huis?

Il vit qu'il avait tort.

Hij zag in dat hij het mis had.

Elle vit de sa plume.

- Ze is een professionele schrijfster.
- Ze is beroepschrijfster.

- Est-ce qu'il habite ici ?
- Est-ce qu'il vit ici ?
- Vit-il ici ?

Woont hij hier?

- J'ai une amie qui vit à Kyoto.
- J'ai un ami qui vit à Kyoto.

Ik heb een vriend die in Kioto woont.

- J'ai un ami qui vit en Allemagne.
- J'ai une amie qui vit en Allemagne.

Ik heb een vriend die in Duitsland woont.

Il vit dans une énorme maison.

Hij woont in een enorm huis.

Personne ne vit dans ce bâtiment.

In dit gebouw woont niemand.

Elle vit avec une petite pension.

Zij leeft van een klein pensioen.

Je me demande où elle vit.

Ik vraag me af waar zij woont.

Mon frère vit à San Diego.

Mijn broer woont in San Diego.

Mon père vit à la campagne.

- Mijn vader leeft op de buiten.
- Mijn vader woont op het platteland.

Elle vit dans une énorme maison.

- Zij woont in een enorm huis.
- Ze woont in een gigantisch huis.