Translation of "His" in Dutch

- It's his.
- That's his.

- Dat is van hem.
- Dat is de zijne.

His eyes revealed his fear.

Zijn ogen verraden zijn schrik.

His eyes betrayed his fear.

Zijn ogen verraden zijn schrik.

His decision saved his life.

Zijn beslissing redde zijn leven.

His son is serving his sentence.

Zijn zoon zit in de gevangenis.

His dog is his good companion.

Zijn hond is zijn goede gezel.

- He achieved his purpose.
- He attained his goal.
- He reached his goal.
- He achieved his goal.

Hij heeft zijn doel bereikt.

- That is his car.
- That car is his.
- This car is his.
- This is his car.

- Dat is zijn auto.
- Dit is zijn auto.

his remains,

Zijn overblijfselen.

It's his.

- Het is van hem.
- Het is de zijne.

Of his position, and force his abdication.

van zijn standpunt en zijn troonsafstand afdwong.

Ben put his hands in his pockets.

Ben stak zijn handen in zijn broekzakken.

He devoted his life to his company.

Hij wijdde zijn leven aan zijn bedrijf.

- What is his name?
- What's his name?

- Hoe heet hij?
- Wat is zijn naam?
- Wat is uw naam?

His father dedicated his life to science.

Zijn vader wijdde zijn leven aan de wetenschap.

He gave his life for his country.

Hij gaf zijn leven voor zijn land.

His eyes are bigger than his stomach.

Het oog is groter dan de maag.

His trembling hands belied his calm attitude.

Zijn bevende handen ontmaskerden de leugen van zijn rustig gedrag.

- This is his horse.
- That's his horse.

- Dit is zijn paard.
- Dat is zijn paard.

Tom put his phone in his pocket.

Tom deed zijn telefoon in zijn zak.

Tom put his harmonica in his pocket.

Tom stopte zijn mondharmonica in zijn zak.

He wears his heart on his sleeve.

Hij heeft het hart op de tong.

Tom wiped his nose on his sleeve.

Tom veegde zijn neus aan zijn mouw af.

- His name's Tom.
- His name is Tom.

Hij heet Tom.

- That is his house.
- That's his house.

Dat is zijn huis.

- He is his friend.
- He's his friend.

Hij is zijn vriend.

Tom stuck his pencil behind his ear.

Tom stak zijn potlood achter zijn oor.

Tom wiped his hands on his jeans.

Tom veegde zijn handen af aan zijn spijkerbroek.

Tom shows his camera to his brother.

Tom laat zijn broer zijn fototoestel zien.

- It's his house.
- The house is his.

Het huis is van hem.

She's not his wife. She's his daughter.

Ze is niet zijn vrouw. Ze is zijn dochter.

Tom put his keys in his pocket.

Tom stak de sleutels in zijn zak.

- I forget his name.
- I forgot his name.
- I've forgotten his name.

Ik ben zijn naam vergeten.

- He is his friend.
- He's his friend.
- He's a friend of his.

Hij is zijn vriend.

- Tom loves his work.
- Tom loves his job.
- Tom likes his job.

Tom houdt van z'n werk.

- I forget his name.
- I forgot what his name was.
- I forgot his name.
- I've forgotten his name.

Ik ben zijn naam vergeten.

- His concert was unreal.
- His concert was very good.
- His concert was great.

Zijn concert was geweldig.

He gave away his camera to his friend.

Hij heeft zijn fototoestel aan zijn vriend gegeven.

Each of his children has his own room.

- Elk van haar kinderen heeft een eigen kamer.
- Elk van zijn kinderen heeft een eigen kamer.

- His services were appreciated.
- His achievements were acknowledged.

- Zijn prestaties werden erkend.
- Zijn prestaties genoten erkenning.

- His joke killed me.
- His joke was great.

Zijn mop was geweldig.

- Everybody loves his country.
- Everyone loves his country.

Iedereen houdt van zijn land.

- Everybody knows his name.
- Everyone knows his name.

Iedereen kent zijn naam.

- Tom loves his work.
- Tom loves his job.

Tom houdt van z'n werk.

- His sweater is gray.
- His jumper is grey.

Zijn trui is grijs.

- Tom lost his glasses.
- Tom lost his spectacles.

Tom is zijn bril kwijt.

- Tom dyed his hair.
- Tom dyes his hair.

Tom heeft zijn haar geverfd.

- He's dropped his dummy.
- He dropped his dummy.

Hij heeft zijn speentje laten vallen.

- He's done his homework.
- He did his homework.

Hij heeft zijn huiswerk gemaakt.

- That is his car.
- This is his car.

Dat is zijn auto.

- He hates his neighbor.
- He hates his neighbour.

Hij haat zijn buurman.

- Tom banged his head.
- Tom bumped his head.

Tom stootte zijn hoofd.

- Tom embraced his father.
- Tom hugged his father.

Tom omhelsde zijn vader.

- His memory amazes me.
- His memory baffles me.

- Zijn geheugen verrast me.
- Zijn geheugen verwondert mij.

Who hurts his nose, also hurts his face.

- Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht.
- Wie zijn naasten te schande maakt, onteert zichzelf.

- We are his sons.
- We are his children.

Wij zijn zijn zonen.

- He confessed his guilt.
- He admitted his guilt.

- Hij heeft zijn fout erkend.
- Hij heeft zijn schuld erkend.

- He lost his eyesight.
- He lost his sight.

Hij heeft zijn gezichtsvermogen verloren.

Tom was carrying his son on his back.

Tom droeg zijn zoon op zijn rug.

- Tom tied his laces.
- Tom tied his shoelaces.

Tom strikte zijn veters.

- His reply was negative.
- His answer was negative.

- Zijn antwoord was negatief.
- Zijn antwoord was ontkennend.

- That is his house.
- This is his house.

Dat is zijn huis.

Tom can touch his nose with his tongue.

Tom kan met zijn tong zijn neus aanraken.

- Tom opened his laptop.
- Tom opened his notebook.

Tom opende zijn laptop.

- He broke his word.
- He broke his promise.

Hij heeft zijn woord gebroken.

- I forgot his name.
- I've forgotten his name.

- Ik ben zijn naam vergeten.
- Ik ben haar naam kwijt.
- Ik ben zijn naam kwijt.

- He reached his goal.
- He achieved his goal.

Hij bereikte zijn doel.

- Tom closed his eyes.
- Tom shut his eyes.

Tom deed zijn ogen dicht.

Tom pulled his T-shirt over his head.

Tom trok zijn T-shirt over zijn hoofd.

Tom pulled his shirt up over his head.

Tom trok zijn shirt over zijn hoofd.