Examples of using "Spanier" in a sentence and their dutch translations:
Hij is Spaans.
Ik ben Spaans.
Spanjaarden hebben twee achternamen.
Magda trouwt met een Spanjaard.
Mijn ouders zijn Spaans.
- Is je vader een Spanjaard?
- Is jullie vader een Spanjaard?
- Is uw vader een Spanjaard?
Jullie zijn niet Spaans.
op de Spanjaarden.
Magda trouwt met een Spanjaard.
Hij is een echte Spanjaard.
Misschien is hij Italiaans of Spaans.
en leidde hij de Franse troepen naar een verpletterende overwinning op de Spanjaarden bij Ocaña.
voor tactiek en gedurfde, beslissende actie hielp bij het behalen van een reeks overwinningen op de Spanjaarden.