Examples of using "Ihr" in a sentence and their dutch translations:
Vertrouwen jullie haar?
- Vertrouw je haar?
- Vertrouwt u haar?
- Vertrouwen jullie haar?
Ik heb haar haar woordenboek teruggegeven.
Ze is blij met haar nieuwe jurk.
Vertel het haar.
Hou je van mij?
Wat zijn jullie aan het zoeken?
Spreken jullie Frans?
Hier is jouw biertje.
Gaan jullie mee?
- Je hebt haar hart gewonnen.
- Je won haar hart.
Heb je iets tegen haar gezegd?
Jullie geven les.
Jullie stinken.
Jullie eten.
Jullie lezen.
Jullie liegen!
Roken jullie?
- Zijn jullie gek?
- Zijn jullie gek geworden?
Jullie kopen.
Jullie koken.
- Jullie zwemmen.
- Jullie zijn aan het zwemmen.
- Wandelen jullie?
- Gaan jullie op trektocht?
- U betaalt.
- Jullie betalen.
- U werkt mee.
- Jullie werken mee.
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar gaan jullie heen?
Amuseren jullie je?
U weet dat u me kunt vertrouwen.
Waar waren jullie?
Zijn jullie gek geworden?
Jullie neuriën.
- Wij hielpen haar.
- Wij hebben haar geholpen.
Haar vader is overleden.
Jullie mogen alles eten wat je wilt.
Hebben jullie het haar nog niet verteld?
Heb je iets tegen haar gezegd?
Iemand heeft haar geld gestolen.
Wat zijn jullie aan het doen?
Het is haar foto.
Hebt ge de laatste tijd nog iets over haar gehoord?
Haar verloofde gaf haar een heel grote ring.
Wat willen jullie?
Dit is haar huis.
Als jullie maar proberen dan kunnen jullie het.
Haar studie in het buitenland was voor haar erg leerzaam.
- Jullie moeten meer eten.
- Je moet meer eten.
Jullie hebben het verprutst.
- Hij is haar vader.
- Hij is haar papa.
- Wat zijn jullie van plan?
- Wat voeren jullie in je schild?
Ik was het met haar eens.
Heeft u het haar nog niet verteld?
Je werkt hard.
Je bent een mens.
Ze bloosde.
Jullie zijn Zweeds.
Hebben jullie kinderen?
- Gij zijt kinderen.
- Jullie zijn kinderen.
Zijn jullie taoïsten?
Jullie zijn gestoord!
Hij helpt haar.
- Wie bent u?
- Wie zijn jullie?
Wie helpt haar?
Heb je bier?
Jullie zijn speciaal.
Jullie zijn rijk.
Hebben jullie kwartjes?
Geef het aan haar.
Kennen jullie haar?
- Spelen jullie voetbal?
- Voetballen jullie?
Ruiken jullie iets?
Jullie waren jaloers.
Jullie zijn gestoord.
Wanneer ontbijten jullie?
- Rookt u sigaren?
- Roken jullie sigaren?
- Dat is van haar.
- Dat is de hare.
Hebben jullie dieren?
Amuseren jullie je?
Je bent lelijk.
Jullie zijn ongelofelijk.
- U hebt het opgegeven.
- Jullie hebben het opgegeven.
Waar kijken jullie naar?
Hou je van elkaar?
Jullie zijn sterk.
Jullie kunnen tv kijken
Wat koken jullie?
Wat willen jullie?
Waar wonen jullie?