Examples of using "Hause" in a sentence and their dutch translations:
Blijf thuis.
Je moet naar huis gaan.
Kom naar huis.
Ga nu naar huis.
Ik ga naar huis.
- Ik rende naar huis.
- Ik ben naar huis gerend.
Kom terug naar huis.
24 naar huis .
Ga naar huis!
Kom naar huis!
Niemand thuis?
Welkom thuis.
Welkom bij ons.
- Haast je naar huis.
- Kom snel naar huis.
Neem Tom mee naar huis.
Niemand was thuis.
Blijf je thuis?
Ze ging naar huis.
Ik blijf thuis.
Ik ben thuis gebleven.
Tom is thuisgekomen.
- Je kan maar beter naar huis gaan.
- Je kunt beter naar huis gaan.
- Waarom ben je thuis?
- Waarom bent u thuis?
- Waarom zijn jullie thuis?
Ik ga naar huis.
Is je man thuis?
- Waarom ben je thuis?
- Waarom bent u thuis?
- Waarom zijn jullie thuis?
Tom is al thuis.
Laat ons naar huis gaan.
Thuis spreken we Hongaars.
Ik moest naar huis toe gaan.
- Waarom bent u thuis?
- Waarom zijn jullie thuis?
- Haar moeder was thuis.
- Zijn moeder was thuis.
We hebben Tom naar huis gebracht.
Ik ben thuis.
- Ben je thuis?
- Zijn jullie thuis?
Ik ga naar huis.
Is er iemand thuis?
We zijn thuis.
Hij ging naar huis.
Ik wil naar huis.
Het is thuis.
Kom onmiddellijk naar huis.
- Eet gij 's morgens thuis?
- Eet jij 's morgens thuis?
- Breng me naar huis.
- Neem me mee naar huis.
Tom is thuis.
Opvoeding begint thuis.
Blijf je thuis?
Hij is thuis.
Tom moest naar huis.
Ze is thuis.
Tom komt naar huis.
Ik was op weg naar huis.
Ik blijf thuis.
David is thuis.
Ze komen naar huis.
Ik ben thuis gebleven.
Hij bleef thuis.
Wij willen naar huis.
Ik breng je naar huis.
Ik zal Tom naar huis brengen.
- Ik kan niet naar huis.
- Ik kan niet naar huis gaan.