Examples of using "Zurück" in a sentence and their dutch translations:
- Terug, terug!
- Naar achteren, naar achteren!
- Schiet terug.
- Terugschieten!
- Vuur terug.
- Geef het terug!
- Geef terug.
Achteruit.
Ga terug.
Stap terug.
Welkom terug!
Blijf daar.
Ga terug!
Dat neem je terug.
Kijk niet terug.
Geef terug.
Ik ben zo terug.
Kom naar huis.
Kom je morgen terug?
Ik ben zo terug.
Wanneer ben je terug?
Kom terug naar huis.
Kom alsjeblieft meteen terug.
Achteruit.
Ik kom terug.
Geef het terug!
Kom snel terug.
Bel me terug.
Kom onmiddellijk terug.
Geef het terug!
- Schiet terug.
- Terugschieten!
- Vuur terug.
Tom bleef achter.
Neem het terug!
- Ik stap op.
- Ik neem ontslag.
Ik ga terug.
Tom trad af.
Ik moet terug.
Kom snel terug.
Hij neemt ontslag.
Komt hij terug?
Ik ga niet terug.
Ik ben zo terug.
Ik bel je later terug.
Geef mijn fles terug.
- Ik ben zo terug.
- In twee tellen ben ik terug.
Geef me mijn geld terug!
Ik moet terug naar Boston.
betaalden hun leningen terug
Het mannetje is terug.
Terug naar mijn vader.
En kwam niet terug naar dat hol.
Kijk niet terug.
"Kom terug!" riep hij.
- Achteruit, alsjeblieft.
- Achteruit, alstublieft.
Is hij al terug?
Wanneer komt hij terug?
- Tom heeft bewijsmateriaal verborgen.
- Tom verborg bewijsmateriaal.
De jongen kwam terug.
Kom je morgen terug?
Hij kwam snel terug.
Ik bel zodra terug.
Ik ben zo terug.
Ik zal alleen blijven.
Laat alles achter.
Kom terug.
- Ga terug naar het laboratorium.
- Ga terug naar het lab.
Tom keek nooit achterom.
Ik kom nooit meer terug.
Ik bel je weer op.
Ik ben zo terug.
Ik bel je onmiddellijk terug.
Ik neem alles terug.
Hij bleef alleen.