Examples of using "Kommen" in a sentence and their dutch translations:
Hij mag komen.
- Mag ik komen?
- Kan ik komen?
Hij moet komen.
U kunt komen.
Kan je komen?
We komen.
Ze komen aan.
Komt u?
Komen ze?
Waar komen ze vandaan?
Waar komt u vandaan?
- „Wanneer komen jullie?” — „We komen de volgende maand.”
- „Wanneer komt u?” — „We komen de volgende maand.”
Komen ze morgen hiernaartoe?
- Kom morgenochtend.
- Kom morgenvroeg.
Zal de politie komen?
- Hij komt zonder twijfel.
- Hij zal zeker komen.
Komen zij ook?
- Daar zijn ze.
- Dat zijn ze.
- Haal hem hierheen.
- Breng hem naar hier.
Zal ze komen?
- Hij kan komen.
- Hij mag komen.
Komt hij?
- Kom mee!
- Kom naar hier!
- Kom hier!
- Kom!
Hij zal komen.
De mannen komen.
Zij wil komen.
Wil Tom komen?
Hij moet komen.
Wanneer komen ze?
- Ze gaan komen.
- Zij gaan komen.
Tom zal komen.
- Hij zou moeten komen.
- Zij zou moeten komen.
We komen naar binnen.
We zullen komen.
Kan je komen?
Zij komen hierheen.
Ik kan komen.
Ik wil komen.
Waar kom je vandaan?
Kom snel.
Tom, kun je morgen komen?
- Waarom kunt ge niet komen?
- Waarom kan je niet komen?
- Waarom kunnen jullie niet komen?
- Waarom kunt u niet komen?
Je hoefde niet te komen.
- Hoe laat kun je komen?
- Hoe laat kunt u komen?
- Hoe laat kunnen jullie komen?
Ik had eerder moeten komen.
Hij komt waarschijnlijk niet.
Kunt ge zondagavond komen?
Je moet met mij meekomen.
De bus zou nu snel moeten komen.
- U moet niet komen morgen.
- Jullie moeten niet komen morgen.
En dit erin.
We kunnen hier weg.
Vele hebben kilometers gereisd.
Ik ga er wat buren bij betrekken...
We hebben vooruitgang geboekt,
Ze komen niet vandaag.
Ge zult morgen moeten komen.
Zal de politie komen?
Ik kan morgen komen.
Gelieve op tijd te komen.
Wanneer kunt ge komen?
Ook ik wil komen.
Hij moet onmiddellijk komen.
Hij zal zeker komen.
Wij zijn van Rusland.
Kan je morgen komen?
Het kan zijn dat Tom vandaag komt.
- Hij komt zonder twijfel.
- Hij zal zeker komen.
Hij komt snel.