Translation of "Irez" in Dutch

Irez-vous aussi ?

Gaan jullie ook?

Quand vous irez au travail,

Dus als jullie gaan werken

- Irez-vous aussi ?
- Iras-tu aussi ?

- Gaan jullie ook?
- Gaat u ook?

J'espère que vous irez bientôt mieux.

Ik hoop dat het snel beter met u gaat.

Irez-vous à pied ou en bus ?

Gaat ge te voet of met de bus?

- Tu iras à l'école demain.
- Vous irez à l'école demain.

Je gaat morgen naar school.

- Où irez-vous pour Noël ?
- Où iras-tu pour Noël ?

- Waar ga je heen voor Kerstmis?
- Waar gaat u heen voor Kerstmis?
- Waar gaan jullie heen voor Kerstmis?

- Irez-vous ?
- Iras-tu ?
- T'y rendras-tu ?
- Vous y rendrez-vous ?

- Zal je gaan?
- Zult u gaan?
- Zullen jullie gaan?

- J'espère que vous irez bientôt mieux.
- J'espère que, bientôt, tu iras bien.

- Ik hoop dat het snel beter met u gaat.
- Ik hoop dat je vlug beter wordt.

Qu'importe où vous irez, vous ne trouverez pas d'endroit tel que votre propre maison.

Waar je ook heen gaat, het zal nooit zo goed zijn als thuis.

- Où allez-vous pour Noël ?
- Où vas-tu pour Noël ?
- Où irez-vous pour Noël ?

- Waar ga je heen voor Kerstmis?
- Waar gaat u heen voor Kerstmis?
- Waar gaan jullie heen voor Kerstmis?

- Irez-vous ?
- Iras-tu ?
- T'y rendras-tu ?
- Vous y rendrez-vous ?
- Est-ce que tu y vas ?

Ga jij daar heen?