Examples of using "¿su" in a sentence and their dutch translations:
En die stomme vriend van je
Volg zijn voorbeeld.
Zijn ster is aan het tanen.
Schrijf zijn adres op.
Ik bewonder zijn moed.
Hij bereikte zijn doel.
- Hij heeft zijn doel bereikt.
- Hij bereikte zijn doel.
van zijn standpunt en zijn troonsafstand afdwong.
Verspil uw tijd en geld niet.
- Ik ben zijn adres vergeten.
- Ik vergat zijn adres.
- Ik ben zijn naam vergeten.
- Ik ben haar naam kwijt.
- Ik ben zijn naam kwijt.
Hij heeft zijn leven gegeven voor zijn vaderland.
Tom deed zijn telefoon in zijn zak.
Zij bereikte haar doel.
- Hij liet zijn vermogen aan zijn zoon.
- Hij liet zijn fortuin aan zijn zoon na.
Hij heeft zijn misdaad bekend.
Zijn moeder en zus waren ziek.
Ik ben zijn naam vergeten.
- Dit is haar huis.
- Dat is haar huis.
Hij heeft zijn hond verloren.
en hij vertelde over zijn moeder en vader
je je camera of mobiel niet kon meenemen?
Mag ik uw paspoort even zien?
Hij heeft zijn fototoestel aan zijn vriend gegeven.
Ze heeft haar handtas verloren.
Zijn vader wijdde zijn leven aan de wetenschap.
Teder legde hij zijn hand op haar schouder.
Zijn vader en moeder zijn beiden dood.
- Zijn fiets is blauw.
- Haar fiets is blauw.
- Zijn mantel is versleten.
- Zijn overjas is versleten.
Kun je je zijn naam herinneren?
- In plaats van haar ging haar zus mee met hen.
- Haar zus ging in haar plaats met hen mee.
Ze heeft haar geld, haar gezin en haar vrienden verloren.
- Zijn moeder roept je.
- Zijn moeder belt je.
Zijn vriendin is Japans.
Haar schoonheid was onbeschrijfelijk.
Zijn pak was grijs en zijn stropdas was geel.
Is zijn vader dokter?
Zijn vrouw is Zweeds.
Ik wil zijn werk niet in zijn plaats doen.
Zijn snor is grijzer dan zijn baard.
Ze nam zijn boek.
Ik heb gisteren uw brief gekregen.
Zijn dochter en zijn zoon waren beiden beroemd.
Dit is haar huis.
Dat is haar huis.
Ik ben zijn naam vergeten.
Zij heeft haar hond verloren.
Ken je haar vader?
Bedankt voor uw geduld.
Waar is zijn huis?
Dat is haar huis.
Dat is zijn auto.
Hun gesprek ging over hun reis.
- Zijn vader is Japans.
- Zijn vader is Japanner.
Ik zal je hulp nodig hebben.
Hij maakte zijn werk niet af.
Ze houdt van haar vrouw.
Tom houdt van z'n werk.
Tom houdt van z'n werk.
Hun huwelijk vindt morgen plaats.
- Ze heeft haar geld, haar gezin en haar vrienden verloren.
- Ze heeft haar geld, haar familie en haar vrienden verloren.
Ze toonde mij haar kamer.