Translation of "Zondag" in French

En zondag?

Et dimanche ?

Tot zondag!

À dimanche !

- Het is vandaag zondag.
- Vandaag is het zondag.

Aujourd'hui c'est dimanche.

Ik vertrek zondag.

Je pars dimanche.

Zondag is rustdag.

Le dimanche est jour de repos.

Hou volgende zondag vrij.

Garde dimanche prochain de libre.

Gisteren was het zondag.

Hier, c'était dimanche.

Maandag volgt op zondag.

Lundi vient après dimanche.

Morgen is het zondag.

Demain, c'est dimanche.

Werk je op zondag?

Travaillez-vous le dimanche ?

Na zondag komt maandag.

Après le dimanche, vient le lundi.

Zondag komt na zaterdag.

Dimanche vient après samedi.

Het is vandaag zondag.

- Aujourd'hui c'est dimanche.
- C'est aujourd'hui dimanche.

Hij werkt op zondag.

Il travaille le dimanche.

Vandaag is het zondag.

Aujourd'hui c'est dimanche.

Overmorgen is het zondag.

Après-demain, ce sera dimanche.

Nog een goede zondag!

- Passe un bon dimanche !
- Passez un bon dimanche !

We spelen op zondag.

Nous jouons le dimanche.

- Bent u zondag gaan wandelen?
- Hebben jullie zondag een wandeling gedaan?

Vous êtes-vous promenés dimanche ?

Morgen is het zaterdag. Zondag.

Demain, c'est samedi. Donc dimanche.

Ik ben vrij op zondag.

Je suis libre le dimanche.

Zij speelde elke zondag tennis.

Elle jouait au tennis tous les dimanches.

Hij speelt elke zondag golf.

Il joue au golf tous les dimanches.

Zondag moet er gestemd worden.

Dimanche, il faudra voter.

Ik werk zelfs op zondag.

Je travaille même le dimanche.

Hij is ziek sinds zondag.

Il est malade depuis dimanche dernier.

Zondag ga ik nergens naartoe.

Dimanche je n'irai nulle part.

Ik moest op zondag werken.

Je dus travailler dimanche.

Bent u zondag gaan wandelen?

Vous êtes-vous promenés dimanche ?

Wat ga je zondag doen?

Que feras-tu dimanche ?

- Ik werk alle dagen behalve op zondag.
- Ik werk iedere dag, behalve zondag.

- Je travaille tous les jours sauf les dimanches.
- Je travaille tous les jours sauf le dimanche.

- Ik werk alle dagen behalve op zondag.
- Ik werk elke dag behalve zondag.

- Je travaille tous les jours sauf les dimanches.
- Je travaille tous les jours sauf le dimanche.

Kan ik nu zondag gaan paardrijden?

Je pourrai faire du cheval, dimanche prochain ?

Ze is meestal thuis op zondag.

Elle est généralement à la maison le dimanche.

Het is niet alle dagen zondag.

- Ce n'est pas tous les jours dimanche.
- C'est pas tous les jours dimanche.

Hij blijft zelden thuis op zondag.

Il reste rarement chez lui le dimanche.

Kerstmis valt dit jaar op zondag.

Noël tombe un dimanche cette année.

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

- Qu'as-tu fait dimanche dernier ?
- Qu'avez-vous fait dimanche dernier ?

Hij is op zondag altijd thuis.

Il est toujours chez lui le dimanche.

Ze vertrekt zondag naar New York.

Elle part pour New-York dimanche prochain.

Ik werk elke dag behalve zondag.

Je travaille tous les jours sauf le dimanche.

Gisteren was het zondag, niet zaterdag.

Hier c'était dimanche, pas samedi.

Hij moest zelfs op zondag werken.

Il dut travailler même le dimanche.

Op zondag spelen we dikwijls kaart.

Nous jouons souvent aux cartes, le dimanche.

Ik verafschuw de zondag! Vreselijke dag!

Je déteste le dimanche! Jour maudit!