Translation of "Maandag" in French

0.031 sec.

Examples of using "Maandag" in a sentence and their french translations:

- Ik zie je maandag.
- Tot maandag.

On se voit lundi.

Tot maandag!

À lundi !

Tot maandag.

On se voit lundi.

- Vandaag is het maandag.
- Het is maandag.

- Aujourd'hui c'est lundi.
- Aujourd'hui nous sommes lundi.

En maandag dan?

Et lundi ?

Het is maandag.

Nous sommes lundi.

Ik kom maandag.

Je serai là lundi.

Maandag volgt op zondag.

Lundi vient après dimanche.

Maandag begint op zaterdag.

Lundi commence le samedi.

Na zondag komt maandag.

Après le dimanche, vient le lundi.

Ik hou van maandag!

J'aime le lundi !

Vandaag is het maandag.

Aujourd'hui, on est lundi.

Ik zie je maandag.

On se voit lundi.

Is het vandaag maandag?

Sommes-nous lundi ?

Ik moet maandag komen.

Je dois venir le lundi.

Gisteren was het maandag.

Hier, c'était lundi.

- Kan ik u komende maandag zien?
- Kan ik je komende maandag zien?

Je pourrai te voir lundi prochain ?

De lessen beginnen op maandag.

Les cours commencent lundi.

Dat doen we iedere maandag.

Nous faisons ceci tous les lundis.

Is de personeelsvergadering op maandag?

La réunion du personnel a-t-elle lieu lundi ?

Ik werk niet op maandag.

Le lundi je ne travaille pas.

Kom maandag bij ons thuis.

Viens chez nous lundi.

- Maandag is ze naar New York gereisd.
- Maandag is hij naar New York gereisd.

Il est allé à New York lundi.

Hij werkt van maandag tot vrijdag.

Il travaille du lundi au vendredi.

De school start de volgende maandag.

L'école commence lundi prochain.

Op maandag is hij altijd thuis.

- Il est toujours à la maison le lundi.
- Il est toujours chez lui le lundi.
- Il se trouve toujours à son domicile, le lundi.

Ik ben vorige maandag gaan vissen.

Je suis allé pêcher lundi dernier.

Kan ik u komende maandag zien?

Je pourrai te voir lundi prochain ?

Het sneeuwde van maandag tot vrijdag.

Il a neigé de lundi à vendredi.

De volgende maandag is een feestdag.

Lundi prochain sera férié.

Wat doe je de volgende maandag?

- Que fais-tu lundi prochain ?
- Que faites-vous lundi prochain ?

De markt wordt elke maandag gehouden.

Le marché se tient tous les lundis.

Ik kan niet op maandag gaan.

Je ne peux pas y aller lundi.

We hebben maandag al postzegels gekocht.

Nous avons déjà acheté des timbres lundi.

De volgende maandag is een vrije dag.

Lundi prochain sera férié.

Maandag was een dag met veel wind.

Lundi était un jour venteux.

"Hoelang blijf je in Londen?" "Tot maandag."

« Combien de temps restes-tu à Londres ? » « Jusqu'à lundi. »

"Ja, ik wil maandag een slechte dag hebben"?

« Oui, je veux passer une mauvaise journée lundi » ?

Ik ben alle dagen vrij, behalve op maandag.

- Je suis libre tous les jours sauf le lundi.
- Je suis libre tous les jours sauf lundi.

Het museum is geopend van maandag tot vrijdag.

Le musée est ouvert du lundi au vendredi.

"Tot wanneer blijf je in Londen?" "Tot maandag."

« Jusqu'à quand restes-tu à Londres ? » « Jusqu'à lundi. »

Ze is vaak te laat op school op maandag.

Elle arrive souvent en retard à l'école le lundi.

Ik werkte op zondag, dus ik had maandag vrij.

J'ai travaillé dimanche alors j'ai eu mon lundi.

"Is het maandag of dinsdag?" "Vandaag is het dinsdag."

« On est lundi ou mardi ? » « Aujourd'hui, on est mardi. »

Het pakketje komt als het goed is op maandag.

Le colis devrait arriver lundi.

Voor zover ik begrijp, is het museum op maandag gesloten.

Je comprends que le musée soit fermé le lundi.

Maandag is zeker niet mijn favoriete dag van de week.

Le lundi n'est certainement pas mon jour de la semaine préféré.

De Europese Commissie wil het document voor maandag binnen hebben.

La Commission européenne veut le document d'ici lundi.

Elke maandag heb ik een een-op-eengesprek met mijn manager.

Chaque lundi, j'ai une réunion en tête-à-tête avec mon manager.

Mijn belofte om volgende week maandag te komen staat nog steeds.

Ma promesse de venir lundi prochain tient toujours.

Een week heeft zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Une semaine a sept jours : lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche.

De dagen van de week zijn maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Les jours de la semaine sont le lundi, le mardi, le mercredi, le jeudi, le vendredi, le samedi et le dimanche.

Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de zeven dagen van de week.

Lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi et dimanche sont les sept jours de la semaine.

- Ze kunnen maandag of dinsdag komen, maar niet woensdag of donderdag.
- Ze kunnen komen op een maandag of een dinsdag, maar niet op een woensdag of een donderdag.
- Ze kunnen 's maandags of dinsdags komen, maar niet 's woensdags of donderdags.

Ils peuvent venir le lundi ou le mardi, mais pas le mercredi ou le jeudi.

- Ze kunnen maandag of dinsdag komen, maar niet woensdag of donderdag.
- Ze kunnen 's maandags of dinsdags komen, maar niet 's woensdags of donderdags.

Ils peuvent venir lundi ou mardi, mais pas mercredi ou jeudi.

- Ze kunnen komen op een maandag of een dinsdag, maar niet op een woensdag of een donderdag.
- Ze kunnen 's maandags of dinsdags komen, maar niet 's woensdags of donderdags.

Ils peuvent venir le lundi ou le mardi, mais pas le mercredi ou le jeudi.