Translation of "Boodschappen" in English

0.009 sec.

Examples of using "Boodschappen" in a sentence and their english translations:

Ze gaan boodschappen doen.

They are going shopping.

Ik doe iedere morgen boodschappen.

I go shopping every morning.

Joko heeft gisteren boodschappen gedaan.

Yoko went shopping yesterday.

Morgen moet ik boodschappen doen.

Tomorrow I have to go shopping.

Doe je iedere dag boodschappen?

Do you go shopping every day?

Ik moet boodschappen gaan doen.

I have to go shopping.

- Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.
- Hij ging boodschappen doen in het warenhuis.

He went shopping at a department store.

Ik moet een paar boodschappen doen.

- I have some shopping to do.
- I have a few errands to run.
- I have some errands to run.

Vertel haar dat ik boodschappen doe.

Tell her that I am doing shopping.

Ik heb mijn boodschappen contant betaald.

I paid for my shopping in cash.

Zij moet 's middags boodschappen gaan doen.

She has to go shopping in the afternoon.

Hij ging boodschappen doen in een warenhuis.

He went shopping at a department store.

Mijn moeder is boodschappen aan het doen.

My mother is shopping.

- Ik moet gaan winkelen.
- Ik moet boodschappen gaan doen.

I have to go shopping.

Ik moet wat boodschappen doen, want Kerstmis komt eraan.

I need to do some shopping since Christmas is coming soon.

Ik moet boodschappen doen. Ik ben over een uur terug.

I have to go shopping. I'll be back in an hour.

Tom gaf wat geld aan Mary om boodschappen te doen.

Tom gave Mary some money to buy groceries.

Ik ben hier om twee redenen; ik wil twee boodschappen meegeven.

So I'm here for two reasons; I want to deliver two messages.

Wanneer was het de laatste keer dat je boodschappen hebt gedaan?

When was the last time you did shopping?

Met Kerstmis om de hoek zou ik wat boodschappen moeten doen.

With Christmas just around the corner, I should do some shopping.

Ik moet boodschappen gaan doen, ik ben er over een uur weer.

I have to go shopping. I'll be back in an hour.

- Ik ben aan het kopen.
- Ik ben bezig met aankopen.
- Ik ben boodschappen aan het doen.

- I'm buying.
- I'm shopping.

- Ik moet inkopen gaan doen, ik ben over een uur terug.
- Ik moet boodschappen doen. Ik ben over een uur terug.

I have to go shopping. I'll be back in an hour.