Translation of "Morgen" in English

0.179 sec.

Examples of using "Morgen" in a sentence and their english translations:

- Tot morgen.
- Tot morgen!

- See you tomorrow.
- See you tomorrow!
- Until tomorrow.

Morgen?

Tomorrow?

- Tot morgen.
- Tot morgen!
- We zien elkaar morgen.

- See you tomorrow.
- I'll see you tomorrow.

- We gaan morgen.
- Morgen vertrekken we.

- We're leaving tomorrow.
- We are leaving tomorrow.

- We werken morgen.
- Wij werken morgen.

We'll work tomorrow.

- Ik start morgen.
- Ik begin morgen.

- I start tomorrow.
- I begin tomorrow.

Tot morgen.

See you tomorrow!

Tot morgen!

- See you tomorrow.
- See you tomorrow!

Vertrek morgen.

Leave tomorrow.

Kom morgen.

Come tomorrow.

Goede morgen.

Good morning!

- Ik zie je morgen?
- Spreken we morgen af?
- Zie ik jullie morgen?
- Zie ik u morgen?
- Zien we elkaar morgen?

- We're meeting up tomorrow?
- Shall we meet tomorrow?

- Ik zie je morgen?
- Zie ik jullie morgen?
- Zie ik u morgen?
- Zien we elkaar morgen?

- We're meeting up tomorrow?
- Will I see you tomorrow?
- Are we meeting tomorrow?

- We gaan morgen vertrekken.
- We gaan morgen.

We are going to leave tomorrow.

- Ik werk morgen.
- Ik ga morgen werken.

I'm working tomorrow.

- Wacht tot morgen.
- Wacht u tot morgen.

Wait until tomorrow.

- We gaan morgen verhuizen.
- We verhuizen morgen.

We're moving tomorrow.

- Ben je morgen vrij?
- Bent u morgen vrij?
- Zijn jullie morgen vrij?

Are you free tomorrow?

- Tom zal morgen tennissen.
- Tom zal morgen tennis spelen.
- Tom speelt tennis morgen.

- Tom will play tennis tomorrow.
- Tom is going to play tennis tomorrow.
- Tom will be playing tennis tomorrow.

- Jij gaat morgen voetbal spelen.
- Je gaat morgen voetballen.
- Morgen ga je voetballen.

You are going to play football tomorrow.

- Kan je morgen beginnen?
- Kun je morgen beginnen?

Can you start tomorrow?

- Morgen bezoeken we je.
- Morgen bezoeken we jullie.

We'll visit you tomorrow.

- Het zal morgen sneeuwen.
- Het gaat morgen sneeuwen.

- It'll snow tomorrow.
- It will snow tomorrow.

- Ik kom niet, morgen.
- Ik kom morgen niet.

- I will not come tomorrow.
- I won't come tomorrow.

- Morgen gaat het sneeuwen.
- Morgen zal het sneeuwen.

- It'll snow tomorrow.
- It will snow tomorrow.
- It will be snowing tomorrow.

- Komen jullie morgen niet?
- Kom je morgen niet?

Aren't you going to come tomorrow?

- We gaan morgen winkelen.
- Morgen gaan we shoppen.

We're going shopping tomorrow.

- Ik zal morgen thuisblijven.
- Morgen blijf ik thuis.

- I will stay home tomorrow.
- I'll stay at home tomorrow.
- I'll stay home tomorrow.

Morgen komt nooit.

Tomorrow never comes.

Bel me morgen.

Give me a ring tomorrow.

Morgen voetbalt hij.

He will play soccer tomorrow.

Ik vertrek morgen.

I am going to leave tomorrow.

Kom morgen ook!

You come tomorrow as well!

Morgen vertrekken we.

We're leaving tomorrow.

Komt hij morgen?

Will he come tomorrow?

Doei, tot morgen.

Goodbye till tomorrow.

Doe het morgen.

Do it tomorrow.

Rauf komt morgen.

Rauf will come tomorrow.

Ik begin morgen.

I begin tomorrow.

Ik start morgen.

I start tomorrow.

We gaan morgen.

- We're leaving tomorrow.
- We go tomorrow.
- We're going tomorrow.

Waarom niet morgen?

Why not tomorrow?

Studeert u morgen?

Will you study tomorrow?

Goede morgen knapperd.

Good morning, handsome.

Kom morgen terug.

Come again tomorrow.

- Kan je wachten tot morgen?
- Kan je tot morgen wachten?
- Kunnen jullie tot morgen wachten?
- Kunt u tot morgen wachten?

Can you wait until tomorrow?

- Tot morgen in de school.
- Tot morgen op school.

See you tomorrow at school.

- Morgen is haar verjaardag.
- Morgen is het haar verjaardag.

Tomorrow is her birthday.

- Hun huwelijk vindt morgen plaats.
- Morgen is hun huwelijk.

- Their wedding will be tomorrow.
- Their wedding is tomorrow.

- Ik zal je morgen bellen.
- Ik bel je morgen.

- I'll call you up tomorrow.
- I'll give you a call tomorrow.
- I'll call you tomorrow.
- I will call you tomorrow.

- Kom morgen bij ons!
- Kom morgen naar ons toe!

Come to us tomorrow!

- Jij gaat morgen voetbal spelen.
- Morgen ga je voetballen.

You are going to play football tomorrow.

- Ze komen morgen niet.
- Ze zullen morgen niet komen.

They won't be coming tomorrow.

- Morgen ben ik er niet.
- Morgen zal ik afwezig zijn.

I'll be absent tomorrow.