Translation of "Contar" in Dutch

- Comece a contar.
- Comecem a contar.

Begin met tellen.

- Tom adora contar estórias.
- Tom adora contar histórias.

Tom houdt van verhalen vertellen.

- Ele não pode contar.
- Ele não sabe contar.

Hij kan niet tellen.

Posso contar contigo?

Kan ik op u rekenen?

- Não quero contar.
- Não quero contar isso para vocês.

Ik wil het jullie niet vertellen.

- Você sempre pode contar conosco.
- Você sempre pode contar com a gente.
- Vocês sempre podem contar conosco.
- Vocês sempre podem contar com a gente.

- U kunt altijd op ons rekenen.
- Je kan altijd op ons rekenen.
- Jullie kunnen altijd op ons rekenen.

Posso contar com você?

Kan ik op u rekenen?

Pode contar com ele.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je rekenen.
- Je kan op hem rekenen.
- Jullie kunnen op hem rekenen.

Ele não pode contar.

Hij kan niet tellen.

Consegues contar em italiano?

- Kun je in het Italiaans tellen?
- Kunt u in het Italiaans tellen?
- Kunnen jullie in het Italiaans tellen?

- Eu sabia que podia contar com você.
- Eu sabia que podia contar com vocês.
- Eu sabia que podia contar contigo.

- Ik wist dat ik op je kon rekenen.
- Ik wist dat ge betrouwbaar waart.

Eu deveria contar para ele?

Zou ik het hem moeten vertellen?

Pode-se contar com ele.

- Op hem kan gerekend worden.
- Op hem kan je vertrouwen.

Você sabe contar em francês?

- Kun je in het Frans tellen?
- Kunt u in het Frans tellen?
- Kunnen jullie in het Frans tellen?

Posso te contar um segredinho?

Kan ik je een geheimpje vertellen?

Tom vai contar a verdade.

Tom zal de waarheid spreken.

Não podemos contar para ninguém.

- We kunnen het aan niemand vertellen.
- Wij kunnen het aan niemand vertellen.

Você não precisa me contar.

Dat moet je mij niet zeggen.

Quero contar-lhe algo extraordinário.

Ik wil je iets heel speciaals vertellen.

Tom gosta de contar piadas.

Tom vindt grapjes vertellen leuk.

Não vamos contar a ninguém.

We gaan het aan niemand vertellen.

Vou contar para o Tom.

Ik ga het Tom vertellen.

- Temos de contar para o Tom.
- Nós temos de contar para o Tom.

We moeten Tom op de hoogte brengen.

- Contar mentiras é um hábito muito ruim.
- Contar mentiras é um hábito muito feio.

Liegen is een heel slechte gewoonte.

Eu tinha que contar minha verdade,

Ik had het idee om mijn waarheid te vertellen,

Eu vou te contar um segredo.

Ik zal jou een geheim vertellen.

Meu filho ainda não sabe contar.

Mijn zoon kan nog niet tellen.

Eu quero lhe contar algo estranho.

Ik wil jou iets raars vertellen.

O Tom gosta de contar piadas.

Tom houdt van moppen vertellen.

Eu nunca vou contar a ninguém.

Ik zal het nooit aan iemand vertellen.

Podemos sempre contar com o Tom.

We kunnen altijd rekenen op Tom.

- Não posso te contar mais do que isso.
- Não posso te contar nada além disso.

- Verder kan ik je niets vertellen.
- Ik kan je verder niet veel meer vertellen.

- Eu não pude contar tudo para o Tom.
- Não pude contar tudo para o Tom.

Ik kon Tom niet alles vertellen.

- Não posso te contar quando Tom chegará aqui.
- Não posso lhe contar quando Tom chegará aqui.

Ik kan je niet zeggen wanneer Tom hier zal aankomen.

Meu filho pode contar até cem agora.

Mijn zoon kan nu tot honderd tellen.

Eu quero te contar o que aconteceu.

Ik wil je vertellen wat er gebeurd is.

Nós temos que contar algo para eles.

We moeten ze iets vertellen.

Eu decidi contar-lhe que a amo.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

Eu sabia que podia contar com você!

Ik wist dat ik op je kon rekenen.

Meu filho já sabe contar até cem.

Mijn zoon kan al tot honderd tellen.

Eu tenho tanta coisa que te contar.

Er is zo veel wat ik je wil zeggen.

Espero poder contar com a sua discrição.

Ik hoop dat ik op uw discretie kan rekenen.

Vou lhes contar o que me aconteceu.

Ik zal jullie vertellen wat mij is gebeurd.

Precisamos contar ao Tom sobre isso agora.

We moeten Tom nu daarover vertellen.

Prometo que não vou contar a ninguém.

Ik zal het heus niet doorvertellen.

Eu não posso te contar quem está na lista. O meu chefe me disse para não contar.

Ik kan je niet vertellen wie er op de lijst staat. Van mijn baas mag ik er niet over praten.

- Eu só quero contar para o Tom uma coisa.
- Só quero contar para o Tom uma coisa.

Ik wil gewoon wat zeggen tegen Tom.

- Não posso te contar por que Tom está atrasado.
- Não posso lhe contar por que Tom está atrasado.

Ik kan je niet vertellen waarom Tom te laat is.

Eu desafio você a contar para todo mundo.

Ik daag je uit om het aan iedereen te vertellen.

- Você deve me contar.
- Você deve me dizer.

- U moet het me vertellen.
- Jullie moeten het me vertellen.

- Deveria dizer-lho?
- Eu deveria contar para ele?

Zou ik het hem moeten vertellen?

Nós temos mais clientes do que podemos contar.

We hebben meer klanten dan we kunnen tellen.

Eu decidi contar a ela que o amo.

- Ik heb besloten haar te zeggen dat ik van hem hou.
- Ik besloot haar te zeggen dat ik verliefd was op hem.

Vou até o Tom contar a boa notícia.

Ik zal Tom het goede nieuws gaan vertellen.

Temos que contar a Tom o que aconteceu.

We moeten Tom vertellen wat er gebeurd is.

Tu podes contar com a ajuda do Tom.

Je kan op Toms hulp rekenen.

Não se preocupe. Você pode sempre contar comigo.

Maak je geen zorgen. Je kan altijd op me rekenen.

Vou-te contar a história da minha vida.

Ik ga je mijn levensverhaal vertellen.

- Você pode sempre contar com Tom.
- Você pode sempre confiar em Tom.
- Você pode sempre contar com o Tom.

Je kunt altijd op Tom rekenen.

- Ele é um homem com o qual você pode contar.
- Ele é um homem com quem você pode contar.

- Dat is iemand op wie je kan vertrouwen.
- Hij is een betrouwbaar persoon.

Ele gostava de me contar histórias sobre a Índia.

- Hij vertelde me verhalen over India.
- Ooit vertelde hij me over Indië.

Você poderia nos contar o que aconteceu em seguida?

Kunt u ons vertellen wat er daarna is gebeurd?

Ele é um homem em que você pode contar.

Hij is een betrouwbaar persoon.

- Eu não vou contar para o Tom que você disse isso.
- Não vou contar para o Tom que você disse isso.

Ik zal Tom niet vertellen dat jij dat zei.

- Eu não vou contar para o Tom.
- Eu não contarei ao Tom.
- Não vou contar para o Tom.
- Não contarei ao Tom.

Ik zal het niet tegen Tom zeggen.

E contar minha história em toda a verdade e dor

en mijn verhaal te vertellen met alle waarheden en pijn,

Você conseguia contar até dez quando você tinha dois anos.

Wanneer je twee jaar oud was, kon je al tot tien tellen.

Se você fez algo de errado, é melhor me contar.

Je kunt het me maar beter vertellen als je iets fout hebt gedaan.

Ela tem dois anos, mas já consegue contar até 100.

- Ze is twee jaar oud en kan al tellen tot honderd.
- Ze is nog maar twee jaar oud, maar ze kan al tellen tot honderd.

- Contarei-te um segredo.
- Eu vou te contar um segredo.

Ik zal jou een geheim vertellen.

Ele tem mais dinheiro do que é capaz de contar.

Hij heeft meer geld dan hij kan tellen.

Agora ela sabe que com ele não se pode contar.

Nu weet zij dat men op hem niet kan rekenen.

- Cedo ou tarde, ele me contará tudo.
- Ele irá me contar tudo cedo ou tarde.
- Cedo ou tarde, ele irá me contar tudo.

Vroeg of laat zal hij me alles vertellen.

Ela é capaz de contar a mentira mais ultrajante sem pestanejar.

Zij kan zonder blikken of blozen de meest schandalige leugen vertellen.

- Tenho que contar a Tom sobre o que aconteceu.
- Tenho que contar a Tom o que aconteceu.
- Tenho que dizer ao Tom o que aconteceu.

Ik moet Tom vertellen over wat er gebeurd is.

E vou contar uma história sobre tudo o que acabei de dizer.

en ik ga jullie een verhaal vertellen over alles wat ik zojuist gezegd heb.

Eu não posso contar a ela agora. Não é mais tão simples.

Ik kan haar dat nu niet zeggen. Dat is niet zo eenvoudig meer.

Eu não vou embora até você me contar o que eu quero saber.

Ik ga niet weg voordat je me vertelt wat ik wil weten.

É hora de fazer mais do que apenas contar o número de vítimas.

Het is tijd om meer te doen dan alleen het tellen van het aantal slachtoffers.

- Por favor, continue a sua história.
- Por favor, pode continuar a contar sua história.

Ga alsjeblieft verder met je verhaal.

- Você devia contar a verdade para ele.
- Vocês deveriam dizer a verdade a ele.

Ge hadt hem de waarheid moeten zeggen.

- Eu decidi contar-lhe que a amo.
- Decidi dizer-lhe a ele que a amo.

Ik heb besloten hem te zeggen dat ik van haar hou.

E as pessoas dizem "ah, bem, não posso contar com isso para a história, são ficção!"

En mensen zeggen "nou ja, daar kan ik niet op vertrouwen voor de geschiedenis, het zijn fictie!"

Há três tipos de pessoas no mundo: aquelas que sabem contar e aquelas que não sabem.

Er zijn drie verschillende soorten mensen op de wereld: zij die kunnen tellen en zij die dat niet kunnen.

- Você devia contar a verdade para ele.
- Deverias dizer-lhe a verdade.
- Devias lhe dizer a verdade.

Je had hem de waarheid moeten vertellen.

Ele adora seu cabelo, seu sorriso, seus olhos? Eta! Ele é bom para caramba em contar mentira!

Hij houdt van haar haar, haar glimlach, haar ogen? Wow, hij kan verdomd goed liegen!