Translation of "Zacząć" in Dutch

0.003 sec.

Examples of using "Zacząć" in a sentence and their dutch translations:

Zacząć teraz.

Begin nu.

Musicie zacząć!

Jullie moeten beginnen.

Zacząć od nowa.

Begin opnieuw.

Czy mogę zacząć?

Kan ik beginnen?

Musi pan zacząć!

U moet beginnen.

Jak zacząć rozmontowywać sztywność

Hoe gaan we starheid ontmantelen

Musimy zacząć od razu.

We moeten meteen beginnen.

- Czas zaczynać.
- Czas zacząć.

Het is tijd om te beginnen.

Powinieneś od razu zacząć.

Je zou onmiddellijk moeten beginnen.

Natomiast zamiast zacząć od zera,

Maar in plaats van van voren af aan te beginnen

Muszę jednak zacząć tę historię

Maar ik moet mijn verhaal beginnen

Ostatni akt nocy... czas zacząć.

Het laatste deel van de nacht begint.

A potem musisz zacząć myśleć… jak ośmiornica.

En dan moet je gaan denken als een octopus.

Jeśli chcesz zacząć od początku, wybierz „Powtórz odcinek”.

Maar als je vanaf het begin wilt beginnen... ...kies dan 'Aflevering opnieuw afspelen'.

Tyle dostałem od dzikiej przyrody, że mogłem zacząć dawać.

Ik kreeg zo veel van de natuur en nu kon ik zelf geven.

Ale wróciliśmy na lotnisko i możemy rozpocząć misję od nowa. Jeśli chcesz zacząć od początku, wybierz „Powtórz odcinek”.

Maar we zijn terug bij het vliegveld, dus we kunnen onze missie opnieuw starten. Als je terug de lucht in wilt, kies dan 'Aflevering opnieuw afspelen'.