Examples of using "Muszę" in a sentence and their dutch translations:
Ik moet ervandoor.
Ik moet pissen.
- Ik moet even telefoneren.
- Ik moet een telefoontje doen.
Ik moet plassen!
Ik moet slapen.
Ik moet nu gaan.
Ik moet het weten.
Ik moet gaan.
Ik moet weigeren.
Ik moet eten.
Ik moet terug.
Ik moet Tom bellen.
Ik moet geld gaan halen.
Ik moet mijn moeder helpen.
Ik moet dringend gaan pissen.
Ik moet naar huis gaan.
En, moet ik zeggen,
Ik moet mijn tanden poetsen.
Moet ik nu gaan?
- Ik moet echt iemand slaan.
- Ik moet dringend iemand raken.
Ik moet het repareren.
Ik moet postzegels kopen.
Moet ik er echt naartoe?
Ik moet naar de wc.
Ik heb een douche nodig.
Ik moet de ramen sluiten.
Ik moet voorzichtig zijn.
Ik moet hem vinden.
- Ik moet gaan slapen.
- Ik moet naar bed.
Ik moet me scheren.
Ik moet een brief schrijven.
Ik moet studeren.
Ik heb haast!
Ik moet hem helpen.
- Ik heb een bad nodig.
- Ik moet in het bad.
Ik moet er een kopen.
Ik moet mijn hemd strijken.
Ik moet Tom bellen.
Wat moet ik doen?
Ik moet Tom waarschuwen.
- Ik moet je onderzoeken.
- Ik moet u onderzoeken.
- Ik moet jullie onderzoeken.
Ik moet mijn verontschuldigingen aanbieden aan Ann.
Ik heb haast!
Neem mij niet kwalijk, ik moet vertrekken.
Ik moet nu gaan.
Moet ik een toespraak houden?
Ik moet beter oppassen.
Ik moet alleen gaan.
Ik moet nu weg.
Ik moet het weten.
Ik heb iets nodig... ...ter bescherming.
Ik moet dit eraf krijgen.
Ik moet naar de bank.
Moet ik overstappen?
Ik moet de eerste trein halen.
Ik moet met Tom spreken.
Ik moet mijn huis verkopen.
- Ik zou die kamer moeten opruimen.
- Ik zou die kamer moeten schoonmaken.
Ik moet ervandoor. Het is laat!
Ik moet nieuwe ski's kopen.
Ik moet een nieuwe computer kopen.
Ik moet nu gaan.
Ik moet mijn moeder helpen.
Ik moet terug naar Boston.
Ik moet met iemand praten.
Moet ik een brief schrijven?
Moet ik het venster opendoen?
Ik moet geld gaan pinnen.
- Ik moet gaan winkelen.
- Ik moet boodschappen gaan doen.