Examples of using "Sua" in a sentence and their dutch translations:
- Dit is zijn auto.
- Deze auto is van hem.
Je moet haar woning zien.
Waar is uw huis?
Zij is zijn vriend.
Dat is haar thuis.
Dat is zijn moeder.
- Dat is van haar.
- Dat is de hare.
Hij benutte zijn positie om zijn vermogen op te bouwen.
- Hij ging zijn kamer binnen.
- Hij ging zijn kamer in.
- Hij is zijn kamer in gegaan.
Ze heeft haar handtas verloren.
Hij bevestigde zijn onschuld.
- Ik ken zijn familie.
- Ik ken haar familie.
- Ik ken haar gezin.
Hij heeft zijn fout erkend.
Ik vond haar moeder dood.
- Hij heeft zijn fout erkend.
- Hij heeft zijn schuld erkend.
Hij heeft zijn woord gebroken.
Hij heeft zijn schuld erkend.
Ik ben trots op zijn eerlijkheid.
Kunt ge haar onderscheiden van haar zus?
Zij was zijn nieuwe vriendin.
Hij werd vergezeld door zijn vriendin.
Heb je haar brief gekregen?
- Haar moeder roept je.
- Haar moeder belt je.
- Zijn lief is een Roemeense.
- Zijn vriendin is een Roemeense.
- Betty vermoordde haar moeder.
- Betty heeft haar moeder gedood.
- Zij ziet eruit als haar moeder.
- Ze lijkt op haar moeder.
We troosten zijn moeder.
- Ze hield vol dat ze onschuldig was.
- Ze hield haar onschuld staande.
Hij lijkt op zijn moeder.
- Hij houdt zijn woord.
- Hij houdt zich aan zijn woord.
Hij schilt haar appel.
Tom heeft zijn huis verkocht.
Hij heeft een eigen huis.
- Ik ben zijn bier aan het drinken.
- Ik drink zijn bier.
Ik waardeer uw familie.
Dat is haar huis.
Zijn wond bloedde.
Dit is zijn huis.
Hij is zijn potlood kwijt.
Ik herkende haar stem.
Hij speelde met zijn kat.
- Ik ben je vriend.
- Ik ben uw vriend.
- Ik ben jullie vriend.
Zij ziet eruit als zijn moeder.
- Zijn antwoord was negatief.
- Zijn antwoord was ontkennend.
Is zijn verhaal waar?
Hij is in zijn kamer aan het spelen.
Haar zus woont in Schotland.
Zijn vriendin is Japans.
- Ik begrijp zijn mopje niet.
- Ik begrijp zijn grapje niet.
Alice slaapt in haar kamer.
Zijn antwoord was negatief.
Zijn fiets is blauw.
Zijn tante woont in Oostenrijk.
Ze nodigde me uit bij haar thuis.
Zijn zelfverloochening is bewonderenswaardig.
Zijn plotselinge verschijning verraste me.
Tom loog over zijn leeftijd.
Ik snapte zijn grap niet.
Je moet rekening houden met zijn jeugd.
- Waarom wees je zijn aanbod af?
- Waarom heb je zijn offerte afgewezen?
- Zijn nieuwe auto is wonderbaarlijk.
- Zijn nieuwe auto is prachtig.
Zijn auto is een Ford.
Tom is zijn auto aan het wassen.
Waar heb je zijn foto gevonden?
Is dit niet zijn auto?
Ze werd door haar moeder begeleid.
Ik heb toegang tot zijn bibliotheek.
Ik vond haar moeder dood.
Ze is net zo mooi als haar moeder.
Hij was beschaamd om zijn onwetendheid.
Tom is zijn potlood kwijt.
Hij vertaalde haar zin.
Ze vertaalde zijn zin.
Zij bezocht haar grootmoeder.
- Hij had schrik voor zijn vrouw.
- Hij was bang voor zijn vrouw.
- Tom is zijn huis kwijt.
- Tom heeft zijn huis verloren.
Ze leunde op zijn schouder.
Zij heeft een leuke persoonlijkheid.
Hij is van mening veranderd.
Hij moest zijn kamer opruimen.
Ze heeft haar salade niet opgegeten.
Ze stond op van haar stoel.