Translation of "Zeggen" in Portuguese

0.008 sec.

Examples of using "Zeggen" in a sentence and their portuguese translations:

- Wat wil je zeggen?
- Wat wil u zeggen?
- Wat willen jullie zeggen?

- O que você quer dizer?
- O que você quer falar?

- Wat gaan we zeggen?
- Wat zullen we zeggen?

Que diremos?

Niets zeggen, oké?

Não diga nada, ok?

- Je kan niet "nee" zeggen.
- Je kunt geen “nee” zeggen.

Você não pode dizer "não".

Kom je hoi zeggen?

Vais dizer olá?

Mag ik iets zeggen?

- Posso falar uma coisa?
- Posso dizer algo?

Dat wil niets zeggen!

Isso não quer dizer nada!

Wat kan ik zeggen?

O que posso dizer?

- Niets zeggen!
- Zeg niets.

- Não diga coisa alguma!
- Diga nada!
- Não diga nada!

Dat moest ík zeggen!

Essa é a minha fala!

Eerst denken, dan zeggen.

- Antes da língua trabalhe o cérebro.
- Pensem antes de falar.

Wat zal Tom zeggen?

O que Tom dirá?

- Niets zeggen!
- Zeg niets!

Nem uma palavra!

Ik kan niets zeggen.

- Eu não posso dizer nada.
- Não posso dizer nada.

Ik ga gedag zeggen.

Vou dar as despedidas.

Je mag iets zeggen.

Podes falar.

Ik wilde niets zeggen.

Eu não quis dizer nada.

- Stop met dat te zeggen!
- Hou op met dat te zeggen!

Pare de dizer isso!

- Ze heeft je iets te zeggen.
- Ze heeft jullie iets te zeggen.

Ela tem algo para lhe dizer.

- Ik weet niet wat te zeggen...
- Ik weet gewoon niet wat ik moet zeggen...
- Ik weet gewoon niet wat zeggen.
- Ik weet gewoonweg niet wat te zeggen...
- Ik weet eenvoudig niet wat te zeggen...

Eu simplesmente não sei o que dizer...

Dat is moeilijk te zeggen.

É difícil de dizer.

Hij gaat geen ja zeggen.

Ele não dirá que sim.

Je moet de waarheid zeggen.

Você deve dizer a verdade.

Je kan niet "nee" zeggen.

Você não pode dizer "não".

Ik zal het u zeggen.

Eu lhes direi.

Ik begrijp wat jullie zeggen.

Eu entendo o que vocês estão dizendo.

U hoeft niets te zeggen.

- Você não precisa dizer nada.
- Vocês não precisam dizer nada.

Hij beloofde niets te zeggen.

Ele prometeu não dizer nada.

Wat wil je daarmee zeggen?

O que você quer dizer?

Daartegen kan ik niets zeggen.

Eu não posso dizer nada contra isso.

Wat kan ik anders zeggen?

Que mais posso dizer?

Hij durfde niets te zeggen.

- Ele não se atreveu a dizer nada.
- Ele não teve coragem de dizer nada.

Wat wilt ge mij zeggen?

O que você quer me dizer?

Zou je iets willen zeggen?

- Gostaria de dizer alguma coisa?
- Você gostaria de dizer alguma coisa?

Ik heb niets te zeggen.

Eu não tenho nada a dizer.

Tom kon niks anders zeggen.

- Tom não podia dizer mais nada.
- Tom não conseguia dizer mais nada.

Ge moet de waarheid zeggen.

Você deveria dizer a verdade.

Heb je wat te zeggen?

Você tem algo a dizer?

Ik kan nu niets zeggen.

Não posso dizer nada no momento.

De tijd zal het zeggen.

- O tempo irá dizer.
- O tempo dirá.

Jullie zeggen soms onsamenhangende dingen.

Vocês às vezes dizem coisas incoerentes.

Dat wilde ik net zeggen.

Isso é o que eu queria dizer agora.

- Ik heb Tom niets te zeggen.
- Ik heb niets te zeggen tegen Tom.

- Não tenho nada a dizer ao Tom.
- Não tenho nada a dizer para o Tom.

- Ik heb hierover niets verder te zeggen.
- Ik heb niets anders te zeggen.

- Não tenho mais nada a dizer.
- Não tenho mais nada a adicionar.

- Ik heb niets tegen hem te zeggen.
- Ik heb hem niets te zeggen.

Não tenho nada a lhe dizer.

- Alle zeggen dat ik eigenaardig ben.
- Ze zeggen allemaal, dat ik raar ben.

Todo mundo diz que sou estranho.

- Ik weet niet wat te zeggen...
- Ik weet eenvoudig niet wat te zeggen...

Eu simplesmente não sei o que dizer...

- Ik weet gewoonweg niet wat te zeggen...
- Ik weet eenvoudig niet wat te zeggen...

- Eu simplesmente não sei o que dizer...
- Simplesmente não sei o que dizer...

Jij hebt het voor het zeggen.

A decisão é sua.

Hoe durf je dat te zeggen.

Como você ousa falar isso?

Er is niet veel te zeggen.

Não há muito a dizer.

Ze heeft jullie iets te zeggen.

Ela tem algo a lhes dizer.

Aarzel nooit de waarheid te zeggen.

Nunca hesite em dizer a verdade.

Ze moet haar thuisstad vaarwel zeggen.

Ela teve que dizer adeus à sua cidade natal.

Versta je wat ik wil zeggen?

- Você está me entendendo?
- Você entende o que eu quero dizer?

Ik kan daar niks over zeggen.

Não posso dizer nada sobre isso.

Je zou tenminste "bedankt" kunnen zeggen.

Você poderia pelo menos dizer "obrigado".

Zij weten nooit wat te zeggen.

Eles nunca sabem o que dizer.

Niemand wist wat hij moest zeggen.

Ninguém sabia o que dizer.

Ik kan daar niets over zeggen.

Eu não posso comentar.

Wat als ik "nee" zou zeggen?

- E se eu disser "não"?
- E daí se eu digo "não"?

Ik weet niet wat te zeggen...

O que eu poderia dizer...

Ik wil je de waarheid zeggen.

- Eu quero dizer a você a verdade.
- Quero dizer-lhe a verdade.
- Eu quero te dizer a verdade.

Wat moet ik tegen haar zeggen?

Preciso dizer o que para ela?

Ze zeggen dat zij ziek is.

Dizem que ela está doente.

Dat moet je mij niet zeggen.

Você não precisa me contar.

Waarom zou je Tom dat zeggen?

Por que você diria isso ao Tom?

Verstaat ge wat ik wil zeggen?

O senhor entende o que eu quero dizer?

Ik wil graag ja zeggen, maar...

Gostaria de dizer sim, mas...

Hoe kan je dat zomaar zeggen?

Como é que você é capaz de dizer isso?

Het is wat ik wou zeggen.

É o que eu queria dizer.