Translation of "​​cadeau" in French

0.012 sec.

Examples of using "​​cadeau" in a sentence and their french translations:

- Een cadeau voor jou.
- Een cadeau voor u.
- Een cadeau voor jullie.

- Un cadeau pour vous.
- Un cadeau pour toi.

- Hij nam mijn cadeau aan.
- Hij accepteerde mijn cadeau.

Il a accepté mon cadeau.

- Bedankt voor je cadeau.
- Dank je voor het cadeau.

Merci pour le cadeau.

Een cadeau voor u.

Un cadeau pour vous.

Bedankt voor je cadeau.

- Merci pour votre cadeau.
- Merci pour le cadeau.
- Merci pour ton cadeau.

Hij accepteerde mijn cadeau.

Il a accepté mon cadeau.

Het is geen cadeau.

Ce n'est pas un cadeau.

Een cadeau voor jou.

Un cadeau pour toi.

- Heel erg bedankt voor je cadeau.
- Heel erg bedankt voor uw cadeau.
- Heel erg bedankt voor jullie cadeau.

- Merci beaucoup pour votre cadeau.
- Merci beaucoup pour ton cadeau.

- Heel erg bedankt voor uw cadeau.
- Heel erg bedankt voor jullie cadeau.

Merci beaucoup pour votre cadeau.

- Is dat een cadeau voor jou?
- Is dat een cadeau voor u?

C'est un cadeau pour vous ?

Hij gaf me een cadeau.

Il m'a offert un cadeau.

Dank je voor het cadeau.

Merci pour le cadeau.

- Hij heeft me een leuk cadeau gegeven.
- Hij gaf me een leuk cadeau.

Il m'a offert un beau cadeau.

- Ik heb een leuk cadeau voor je.
- Ik heb een leuk cadeau voor u.
- Ik heb een leuk cadeau voor jullie.

J'ai un joli cadeau pour toi.

- Ik heb een cadeau voor je gekocht.
- Ik heb een cadeau voor u gekocht.
- Ik heb een cadeau voor jullie gekocht.

- Je t'ai acheté un cadeau.
- Je vous ai acheté un cadeau.

- Welk cadeau wilt u voor Kerstmis krijgen?
- Welk cadeau wil je voor Kerstmis krijgen?
- Welk cadeau willen jullie voor Kerstmis krijgen?

- Quel cadeau aimeriez-vous recevoir pour Noël ?
- Quel cadeau aimerais-tu recevoir pour Noël ?

Dit is een cadeau voor jou.

Voici un cadeau pour toi.

Ik kocht ze elk een cadeau.

Je leur ai acheté un cadeau à chacun.

Pak het cadeau nog niet uit.

- N'ouvrez pas encore le cadeau !
- N'ouvre pas encore le cadeau !

Dit cadeau is voor mijn vriendin.

Ce cadeau est pour mon amie.

Ik zal je een cadeau geven.

Je te donnerai un cadeau.

Ik heb een cadeau voor jou.

J'ai un cadeau pour toi.

Ken bedankte Tom voor het cadeau.

Ken a remercié Tom pour le cadeau.

Heel erg bedankt voor je cadeau.

Merci beaucoup pour ton cadeau.

Is dat een cadeau voor u?

C'est un cadeau pour vous ?

Ze kreeg een cadeau van haar vriend.

Elle reçut un présent de son petit ami.

Ze hing het cadeau aan de kerstboom.

- Elle a suspendu le cadeau au sapin de Noël.
- Elle a accroché le cadeau au sapin de Noël.

Ik heb een leuk cadeau voor je.

J'ai un joli cadeau pour toi.

Wat heeft je vriend je cadeau gegeven?

- Que t'a offert ton ami?
- Que vous a offert votre ami?

Tom kocht een cadeau voor zijn dochter.

Tom a acheté un cadeau pour sa fille.

- Heel erg bedankt voor je cadeautje.
- Heel erg bedankt voor uw cadeau.
- Heel erg bedankt voor jullie cadeau.

Merci beaucoup pour ton cadeau.

- Dit is een cadeau voor jou.
- Dit is een geschenk voor u.
- Dit is een cadeau voor u.

Voici un cadeau pour toi.

- Bedankt voor het cadeau dat je mijn zoon hebt gegeven.
- Bedankt voor het cadeau dat u mijn zoon hebt gegeven.
- Bedankt voor het cadeau dat jullie mijn zoon hebben gegeven.

Merci pour le cadeau que vous avez donné à mon fils.

Een paar oorbellen is een leuk cadeau voor haar.

Une paire de boucles d'oreilles est un joli cadeau pour elle.

- Wat was het beste cadeau dat je afgelopen kerst hebt gekregen?
- Wat was het beste cadeau dat u afgelopen kerst heeft gekregen?
- Wat was het beste cadeau dat jullie afgelopen kerst hebben gekregen?

Quel est le plus beau cadeau que vous avez reçu à Noël dernier ?

Hij vergat dat hij een cadeau voor haar had gekocht.

Il oublia qu'il lui avait acheté un cadeau.

- Ze gaf ons een cadeautje.
- Ze gaf ons een cadeau.

Elle nous donna un présent.

Elk kind krijgt uiteindelijk een cadeau van ongeveer 30 euro.

Chaque enfant reçoit à la fin un don de trente euros.

- Ze gaf hem een ​​cadeautje.
- Ze gaf hem een ​​cadeau.

Elle lui donna un cadeau.

Ik had me geen beter cadeau kunnen wensen deze Kerstmis.

Je n'aurais pas pu rêver d'un meilleur cadeau pour ce Noël.

- Het is een cadeau voor jou.
- Het is een cadeautje voor jou.
- Het is een cadeau voor u.
- Het is een cadeautje voor u.
- Het is een cadeau voor jullie.
- Het is een cadeautje voor jullie.

- C'est un cadeau pour toi.
- C'est un cadeau pour vous.

Ik was echt blij met het cadeau dat je me gaf.

- J'ai beaucoup apprécié le cadeau que tu m'as donné.
- J'ai beaucoup aimé le cadeau que vous m'avez fait.

Ik zou hem graag een cadeau voor zijn verjaardag willen geven.

Je voudrais lui offrir un cadeau pour son anniversaire.

Mary beweerde dat haar handtas een cadeau was van haar man.

Mary a affirmé qu'elle avait reçu ce sac à main de son mari.

- Ik zal je een geschenk geven.
- Ik zal je een cadeau geven.

Je te donnerai un cadeau.

- Ze bedankte me voor het cadeau.
- Ze bedankte me voor het cadeautje.

Elle m'a remercié pour le cadeau.

- Ik heb 'n cadeautje voor je.
- Ik heb een cadeau voor jou.

J'ai un cadeau pour toi.

- Dit is een cadeau voor jou.
- Het is een geschenk voor u.

- Voici un cadeau pour toi.
- C'est un cadeau pour toi.
- C'est un cadeau pour vous.

- Ze gaf me een prachtig cadeau.
- Ze gaf me een prachtig cadeautje.

Elle m'a donné un superbe cadeau.

- Mijn oom gaf me een cadeau.
- Mijn oom gaf me een cadeautje.

- Mon oncle m'a donné un cadeau.
- Mon oncle m'a fait un cadeau.

Het is erg aardig van je om me zo'n mooi cadeau te sturen.

C'est très gentil de ta part de m'envoyer un si joli cadeau.

- Tom kocht een cadeautje voor zijn dochter.
- Tom kocht een cadeau voor zijn dochter.

Tom a acheté un cadeau pour sa fille.

- Waar en wanneer heb je het cadeau gekregen?
- Waar en wanneer heb je het geschenk gekregen?

Quand et où as-tu reçu le cadeau ?

Als zij wist dat ik degene ben die het cadeau heeft gestuurd, zou ze het niet aannemen.

Si elle sait que c'est moi qui a envoyé le cadeau, elle ne va pas l'accepter.

Ik weet niet zeker aan wie ik dit cadeau moet geven: aan het meisje of aan de jongen?

Je ne sais pas bien à qui offrir le cadeau : au garçon, ou à la fille ?

- Tom heeft een cadeau voor Mary gekocht.
- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.

Tom a acheté un cadeau pour Mary.

- Ik was bijna tien toen mijn ouders mij een wetenschapsset cadeau deden voor Kerstmis.
- Toen ik bijna tien was, kreeg ik van mijn ouders met Kerstmis een scheikundeset.

J'avais presque dix ans lorsque mes parents m'offrirent une boîte de chimiste pour Noël.