Translation of "Zondag" in English

0.007 sec.

Examples of using "Zondag" in a sentence and their english translations:

En zondag?

What about Sunday?

Tot zondag!

See you on Sunday!

- Hou volgende zondag vrij.
- Hou zondag vrij.

Keep next Sunday free.

- Het is vandaag zondag.
- Vandaag is het zondag.

- Today is Sunday.
- It's Sunday today.

Ik vertrek zondag.

I'm leaving on Sunday.

Hou volgende zondag vrij.

Keep next Sunday free.

Gisteren was het zondag.

- It was Sunday yesterday.
- Yesterday was Sunday.

Maandag volgt op zondag.

Monday comes after Sunday.

Het valt op zondag.

It falls on Sunday.

Morgen is het zondag.

- It is Sunday tomorrow.
- Tomorrow is Sunday.
- Tomorrow's Sunday.

Zondag komt na zaterdag.

Sunday comes after Saturday.

Werk je op zondag?

- Do you work on Sundays?
- Do you have to work on Saturdays?

Ik werk tot zondag.

I work until Sunday.

Na zondag komt maandag.

After Sunday comes Monday.

Het is vandaag zondag.

- Today is Sunday.
- It's Sunday today.

Hij werkt op zondag.

He works Sundays.

Vandaag is het zondag.

Today is Sunday.

Overmorgen is het zondag.

The day after tomorrow will be Sunday.

We spelen op zondag.

We play on Sunday.

Nog een goede zondag!

Have a beautiful Sunday!

- Mijn vader speelt elke zondag golf.
- Mijn vader golft elke zondag.

My father plays golf every Sunday.

Morgen is het zaterdag. Zondag.

Tomorrow's Saturday. Sunday.

Ik ben vrij op zondag.

I'm free on Sunday.

Zij speelde elke zondag tennis.

She used to play tennis every Sunday.

Ze speelt elke zondag tennis.

She plays tennis every Sunday.

Ik kom je zondag bezoeken.

I'll call on you on Sunday.

Hij speelt elke zondag golf.

He plays golf every Sunday.

Zondag moet er gestemd worden.

There will be a vote on Sunday.

Ik moest op zondag werken.

I had to work on Sunday.

Zaterdag en zondag zijn rustdagen.

Saturdays and Sundays are rest days.

Ik werk zelfs op zondag.

- I work even on Sunday.
- I even work on Sundays.

Zondag ga ik nergens naartoe.

I am not going anywhere on Sunday.

Ik werk niet op zondag.

- I don't work on Sunday.
- I do not work on Sunday.

We ontmoetten elkaar op zondag.

We meet on Sundays.

- Ik werk alle dagen behalve op zondag.
- Ik werk iedere dag, behalve zondag.

- I work every day except Sunday.
- I work every day but Sunday.
- I work every day save Sundays.
- I work every day except for Sundays.

- Ik werk alle dagen behalve op zondag.
- Ik werk elke dag behalve zondag.

- I work every day except Sunday.
- I work every day but Sunday.
- I work every day save Sundays.
- I work every day except for Sundays.

Kan ik nu zondag gaan paardrijden?

Can I go horseback riding next Sunday?

Ze is meestal thuis op zondag.

She is usually at home on Sundays.

Hij blijft zelden thuis op zondag.

- He rarely stays home on Sunday.
- He seldom stays home on Sundays.

Het is niet alle dagen zondag.

Not every day is Sunday.

Hij moest zelfs op zondag werken.

He had to work even on Sunday.