Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
Hé, John.
Ben jij John?
Ik ben John.
Ik heet John.
Kom hier, John.
- Groetjes, John.
- Hou van John.
John werkt hard.
John is slim.
Waar woont John?
John is slim.
- John is mijn jongere broer.
- John is mijn broertje.
John heeft twee zonen.
Ik maakte John gelukkig.
Hallo John! Hoe gaat het?
John is mijn neef.
John is politieagent geworden.
Hallo John, hoe gaat het met je?
"Dat klopt", zei John.
Ik hoop dat John komt.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
Ik heet John.
Iedereen is aangekomen, behalve John.
John verkocht vroeger boeken.
John is er niet.
John heeft een pen.
Bij Johannes komt liegen helemaal niet in aanmerking.
Jon kan geen gitaar spelen.
- Ik zat dicht bij John.
- Ik zat naast John.
We hebben John als aanvoerder gekozen.
Ik heet John.
"Wie heeft dit boek geschreven?" "John."
De naam van hun zoon is John.
Veel plezier op het feestje, John.
Het is de appel van John.
We hebben John als aanvoerder gekozen.
John is op het vliegveld.
John woont in New York.
John is goed in wiskunde.
Ik zou graag met John spreken.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John is mijn broertje.
John is mijn jongste broer.
John was gisteren niet op school.
Veel plezier op het feestje, John.
Ik ken Johano al sinds 1976.
John is een goede student.
Jij, John, kent veel landen.
John is goed in schaken.
Ze wist dat John van haar hield.
John kon geen gitaar spelen.
John Dalton was een leraar Engels.
John zou op elk moment moeten aankomen.
- Ik zette mij tussen Tom en John.
- Ik ben tussen Tom en John gaan zitten.
Mary en John kunnen allebei niet zwemmen.
Jon kan geen gitaar spelen.