Examples of using "Moram" in a sentence and their dutch translations:
- Ze wonen vlakbij.
- Ze wonen in de buurt.
- Ze wonen dichtbij.
Waar wonen jullie?
Waar wonen ze?
Zij wonen in een huis.
Ze wonen beneden.
Ze wonen in deze stad.
Zij wonen in een huis.
Zij wonen in Helsinki, Finland.
Zij wonen dicht bij de school.
Ze wonen in een groot huis.
Ze wonen in een groot huis.
In dit gehucht wonen vijftig gezinnen.
Zij wonen in de Verenigde Staten.
Ze wonen daar.
Er wonen dieren en planten op die planeet.
Mijn ouders wonen op het platteland.
Mijn kinderen wonen in Boston.
Mijn kinderen wonen in Londen.
Tom en Maria wonen in Australië.
Woont u hier?
Wonen Tom en Maria in dezelfde buurt?
Veel beroemde artiesten wonen in New York.
Tom en Mary wonen in een bungalow.
Weet je hoeveel mensen er wonen in Australië?
Tom woont in dezelfde buurt als Maria.
Woon je in Turkije?
Je woont te ver weg.
Ze heeft twee zusters. Allebei wonen ze in Kioto.
- Waar woon je nu?
- Waar woont u nu?
- Waar woon je tegenwoordig?
Wonen jullie in dit gebouw?
- Met wie woon je samen?
- Met wie woont u samen?
- Met wie woon je?
- Met wie woont u?
- Ze wonen vlakbij.
- Ze wonen in de buurt.
- Ze wonen dichtbij.
Woont u hier?
Waar wonen je ouders?
Ik weet waar je woont.
Mijn ouders wonen in Windhoek en ik woon in Lüderitz.
Waar woont gij?
- Woon je hier?
- Woont u hier?
- Wonen jullie hier?
- Tom en Maria wonen in een huis aan de rivier.
- Tom en Maria wonen in een huis bij de rivier.
- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar wonen jullie?
- Waar woont u?
Ik heb twee vrienden die in Duitsland wonen.
- Woon je in de woestijn?
- Woont u in de woestijn?
- Wonen jullie in de woestijn?
- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar woont u?