Examples of using "Casa" in a sentence and their dutch translations:
Thuis!
Kijk eens naar dat huis.
- Wat een mooi huis!
- Wat een prachtig huis!
- Ben je thuis?
- Zijn jullie thuis?
Wil je met me trouwen?
- Ik heb me naar huis gehaast.
- Ik haastte me naar huis.
- Mijn huis is jouw huis.
- Mijn huis is jullie huis.
We wonen in een huis.
Ik zal thuis blijven.
Ik heb een huis.
We zijn vandaag thuis.
Morgen blijf ik thuis.
- Dat is mijn huis.
- Dit is mijn huis.
Niemand woont in dit huis.
Is er iemand thuis?
- Ons huis is jouw huis.
- Ons huis is jullie huis.
Tom is thuis.
Ik ben in dit huis opgegroeid.
Ik ga naar huis.
Ik zou liever thuis blijven.
Ik zie het huis.
- Kom naar ons huis.
- Kom bij ons thuis.
Ik zit thuis alleen.
Dit is mijn huis.
We hebben huiswerk.
Ik ben thuis.
Ik ga naar huis.
Ga naar huis!
Bel naar huis!
- Haast je naar huis.
- Kom snel naar huis.
Het is thuis.
Laten we naar huis gaan!
We hebben een huis.
- Het huis is ingestort.
- Het huis stortte in.
Wat een mooi huis!
- Ik rende naar huis.
- Ik ben naar huis gerend.
Blijf thuis.
Kom naar huis.
Ik blijf thuis.
- Ga naar huis.
- Ga terug naar huis.
- Ga naar huis!
Niemand thuis?
Kom naar huis.
Niet thuis.
We zijn thuis.
Ik blijf thuis.
- Zult ge thuis blijven?
- Blijf je thuis?
Zij wonen in een huis.
Niemand was thuis.
Hij heeft een eigen huis.
- Laten we even binnenspringen bij hem thuis.
- Laten we even bij hem aanwippen.
Het huis staat in brand!
Ik zou liever thuis blijven.
- Het spookt in dat huis.
- Het spookt in het huis.
- Ik blijf in het huis vandaag.
- Ik blijf vandaag thuis.
Ik blijf vandaag thuis.
Ik heb een groot huis.
- Ik wil naar huis.
- Ik wil naar huis gaan.
Mijn huis is een huurhuis.
Mijn huis is te groot.
Ik zie je huis.
Ik weet wie in dit huis woont.
Ik wil niet naar huis.
Welkom thuis.
- Doe maar alsof ge thuis zijt.
- Voel u thuis bij mij.
- Doe alsof je thuis bent.
- Waar is jouw huis?
- Waar is uw huis?
- Waar is jullie huis?
Het huis stortte in bij een aardbeving.
Het huis staat in brand.
Mag ik naar huis gaan?
Ga je met de bus naar huis?
Ik woon in een oud huis.
- Ben je nog steeds thuis?
- Bent u nog steeds thuis?
- Zijn jullie nog steeds thuis?
Thuis is alles in orde.
Dit is haar huis.
Hoeveel katten zijn er in dit huis?
Is er een dokter in het huis?
Ik hou van hun huis.
Waar is haar huis?
Tom heeft zijn huis verkocht.
Er zijn twee mensen thuis.
Dat huis is erg klein.
Ik ben vandaag thuis.
Mike is thuis. Zijn huis is erg gezellig.
- Ik zal vandaag thuisblijven.
- Ik blijf vandaag thuis.