Examples of using "Prawdę" in a sentence and their dutch translations:
Vertel me de waarheid.
Ik ken de waarheid.
- Hij heeft de waarheid verteld.
- Hij vertelde de waarheid.
Ik ontdekte de waarheid.
Vertel de waarheid.
- Ik zeg u de waarheid.
- Ik zeg je de waarheid.
We zullen weldra de waarheid weten.
Heb je de waarheid verteld?
- Zeg steeds de waarheid.
- Zeg altijd de waarheid.
- Ik wil dat je me de waarheid vertelt.
- Ik wil dat u me de waarheid vertelt.
- Ik wil dat jullie me de waarheid vertellen.
de modder om te woelen, om de macht uit te dagen?
Lieg niet. Zeg de waarheid.
Hij en alleen hij weet de hele waarheid.
Hij wil de waarheid weten.
Uiteindelijk vertelde Tom de waarheid.
Het is tijd om haar de waarheid te vertellen.
Als ik de waarheid wist, zou ik ze u zeggen.
Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.
Ik wil dat Tom de waarheid weet.
Ik wil dat je me de waarheid vertelt.
Ik wil dat je me de waarheid vertelt.
Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.
Conchita besloot Mary de waarheid te vertellen.
Deze pinguïn is heel schattig.
We willen allemaal graag de waarheid weten.
Ben ik echt ziek?
Sterker nog: liever niet.
Als ik de waarheid had geweten, had ik je die gezegd.
Ik betwijfel het of hij eigenlijk daar is.
Geef een mens een masker, en hij zal de waarheid zeggen.
- Eerlijk gezegd ging deze zaak haar helemaal niets aan.
- Om de waarheid te zeggen, deze zaak ging haar helemaal niet aan.
Ik moet dringend gaan pissen.
want ik zie ons niet echt als twee afzonderlijke dingen.