Examples of using "Vive" in a sentence and their dutch translations:
Woont hij hier?
Hij woont in een havenstad.
Hij woont in Nagasaki.
Ze woont alleen.
Waar woont Marika nu?
Hij woont hier.
- Hier leeft een beer.
- Hier woont één beer.
De oude man leeft alleen.
Woont hij nog in Luxemburg?
Hij leeft in een appel.
Zeg me waar ze woont.
Ik weet waar hij woont.
- Hij woont in Turkije.
- Zij woont in Turkije.
- Weet gij waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?
- Weet u waar hij woont?
- Ze woont bij hem.
- Ze woont met hem samen.
Ze zijn in leven.
Zijn ze in leven?
- Waar woont hij?
- Waar woont ie?
Tom woont nu in Australië.
Ze woont verderop in de straat.
Ken jij de stad waar hij woont?
- Ze woont op het platteland.
- Ze woont in het land.
Hij woont in Boston.
- Niemand leeft eeuwig.
- Niemand leeft voor altijd.
Hij woont in Nagasaki.
Hij woont in een appartement.
Tom woont alleen.
Silvia woont in de Elzas.
Tom woont in Australië.
- Waar woont jouw grootmoeder?
- Waar woont je oma?
Tom woont in Boston.
Tom woont vlak bij de luchthaven.
Mijn broer woont in het buitenland.
Carol woont in Chicago.
Ze woont vlakbij.
Beiden leven.
Haar man woont nu in Tokio.
Ik heb een vriend die in Kioto woont.
Ik heb een vriend die in Duitsland woont.
Ik heb een vriend die in Engeland woont.
Ik heb een vriend die in Amerika woont.
Ik heb een vriend die in Sapporo woont.
Hij leeft in een droomwereld.
Hij is Engelsman, maar woont in India.
Je leeft maar één keer.
In dit gebouw woont niemand.
Hij woont in de buitenwijken van Londen.
- Mijn vader leeft op de buiten.
- Mijn vader woont op het platteland.
- Zij woont in een enorm huis.
- Ze woont in een gigantisch huis.
Hij woont samen met zijn ouders.
Naoko woont in het witte huis.
John woont in New York.
Hier woont mijn familie.
Mijn broer woont in Tokio.
Tom woont momenteel in Australië.
Hij woont in een appartement.
Haar zus woont in Schotland.
Zij woont in Yokohama.
Hij woont in Marokko.
- Woont hij in de buurt?
- Woont hij hier in de buurt?
Hij woont in Osaka.
Hij woont in Tokio.
Hij woont in Kioto.
Ze woont in Kyoto.
Ze woont in Rome.
Ze woont alleen.
Hij woont alleen.
Ze woont vlakbij.
Waar woont je oma?
Ik heb een vriend die in Kioto woont.
Ik heb een tante die in Osaka woont.
Ik weet waar hij woont.
Tom woont in een klein dorpje.
Hij woont in een klein gerieflijk huis.
Naoko woont in dat witte huis.
Zoals iemand leeft, zo zal hij ook sterven.
Jammer genoeg woont ze in het buitenland.
Niemand woont daar.
De Kerstman woont op de Noordpool.
Hij leeft alsof hij een miljonair was.
- Weten jullie waar hij woont?
- Weet je waar hij woont?
- Weet je waar ze woont?
- Weet u waar hij woont?
- Weet u waar ze woont?
Tom woont en werkt in Boston.
Mijn broer woont in Boston.
Hij woont in Engeland.