Examples of using "Verità" in a sentence and their dutch translations:
Ik ken de waarheid.
Vertel me de waarheid.
Vertel haar de waarheid.
- Hij heeft de waarheid verteld.
- Hij vertelde de waarheid.
Doet de waarheid ertoe?
Hij vertelde de waarheid.
Ik ontdekte de waarheid.
- Vertelde je de waarheid?
- Was je de waarheid aan het vertellen?
Vertel je de waarheid?
Heb je de waarheid verteld?
Zal je me de waarheid vertellen?
- Zeg steeds de waarheid.
- Zeg altijd de waarheid.
Weten jullie de waarheid niet?
Ik wil de waarheid weten.
De waarheid?
Melanie kent de waarheid.
Hij vertelde me de waarheid.
Je had me de waarheid moeten zeggen.
Lieg niet. Zeg de waarheid.
Je had de waarheid moeten zeggen.
Wil je dat ik de waarheid vertel?
Ik ontdekte de waarheid.
Ik ken de waarheid niet.
Hij wil de waarheid weten.
Emily vertelde de waarheid.
Hij is allergisch voor de waarheid.
Nu vertelt hij mij de waarheid.
en dan alles,
Is het de waarheid?
De waarheid overwint.
Dat was een feit.
Eens zult ge de waarheid te weten komen.
Je hebt gezegd dat je de waarheid wilde.
Ik heb jullie de waarheid al verteld.
Morgen moet ik haar de waarheid zeggen.
Ik denk dat zij de waarheid weet.
Ik wil dat Tom de waarheid weet.
Het moment van de waarheid.
Er is een simpele waarheid:
naar een pro-waarheid wereld gaan.
moeten we de waarheid weten.
Zal je me de waarheid vertellen?
Hij kent de waarheid.
Ik wil de waarheid horen.
De waarheid doet pijn.
Dat is de zuivere waarheid.
Ik ken de waarheid.
Waarheid baart haat.
Tom zal de waarheid spreken.
Ik wil je de waarheid zeggen.
Is dat de waarheid, Tom?
Ik zeg hem de waarheid.
Waarheid baart haat.
We zullen weldra de waarheid weten.
Ik zal je de waarheid vertellen: Ik heb tegen je gelogen.
Hij en alleen hij weet de hele waarheid.
Ze liegen tegen ons.
Hij heeft de waarheid nooit ontdekt.
- Ik vertel je beter de waarheid.
- Het is beter als ik je de waarheid zeg.
Waarom zegt hij de waarheid niet?
Uiteindelijk ontdekte hij de waarheid.
Wie vertelt de waarheid?
Vertelt Tom de waarheid?
Eens zult ge de waarheid te weten komen.
Emily vertelde de waarheid.
Ik zal hem morgen de waarheid moeten zeggen.
- Ik wil dat je me de waarheid vertelt.
- Ik wil dat u me de waarheid vertelt.
- Ik wil dat jullie me de waarheid vertellen.
Zijn secretaresse lijkt de waarheid te weten.
- Wie heeft de ruit gebroken? Zeg me de waarheid.
- Wie heeft het raam gebroken? Vertel de waarheid.
Waarom hebt ge niet gewoon de waarheid gezegd?
Ik vind het belangrijk om de waarheid te vertellen.
Tom zei dat ik de waarheid onder ogen moest zien.
en dat het begrijpen van de waarheid over de luiaard
Ik had het idee om mijn waarheid te vertellen,
Laten we het doen. Het moment van de waarheid.
Het schijnt dat niemand de waarheid kende.
Het is een grove verdraaiing van de waarheid.
Waarom wilt u ons de waarheid niet vertellen?
De waarheid is, dat ik van je hou.
De waarheid is de dochter van de tijd.
Ik wil dat je de waarheid weet.