Translation of "Worauf" in Dutch

- Worauf warten wir?
- Worauf warten wir denn?

Waarop wachten we nu?

- Worauf wartest du?
- Auf was wartest du?
- Worauf wartet ihr?
- Worauf warten Sie?

- Waar wacht je op?
- Waar wacht u op?
- Waarop wachten jullie?

Worauf wartest du?

- Waar wacht je op?
- Waar wachten jullie op?
- Waar wacht u op?
- Waarop wachten jullie?

Worauf wartet ihr?

- Waar wachten jullie op?
- Waarop wachten jullie?

- Worauf basiert deine Theorie?
- Worauf stützen Sie Ihre Theorie?

Waarop baseert u uw theorie?

Worauf willst du hinaus?

- Waar wil je heen?
- Waar willen jullie heen?
- Waar wilt u heen?

Worauf bezieht es sich?

Waar verwijst het naar?

Worauf sind Sie stolz?

Waarop bent u trots?

Worauf wartest du? Antworte!

Waar wacht je op? Geef een antwoord.

Worauf zielt diese rätselhafte Frage?

Waarop slaat die raadselachtige vraag?

Worauf stützen Sie Ihre Theorie?

Waarop baseert u uw theorie?

- Was erwartest du?
- Worauf wartest du?
- Auf was wartest du?
- Worauf wartet ihr?

- Waar wacht je op?
- Waar wachten jullie op?
- Waar wacht u op?
- Waarop wachten jullie?

Gib mir etwas, worauf ich schreiben kann.

Geef mij iets om op te schrijven.

Das ist nichts, worauf ich stolz bin.

Het is niet iets waar ik trots op ben.

Ich möchte etwas, worauf ich schreiben kann.

Ik wil iets om te schrijven.

Ich habe überhaupt nicht verstanden, worauf eure Frage abzielt.

Ik heb überhaupt niet begrepen waar jullie vraag op doelt.

- Was willst du damit sagen?
- Worauf willst du hinaus?

Wat probeer je te zeggen?

Sogar Napoleon fragte sich, ob er zu streng war, worauf Soult antwortete: „Diejenigen,

Zelfs Napoleon vroeg zich af of hij te streng was, waarop Soult antwoordde: 'Degenen die

- Von was redest du?
- Wovon redest du?
- Worüber sprichst du?
- Worüber sprechen Sie?
- Worauf sprechen Sie an?

- Waar heb je het over?
- Waar praat je over?
- Waar hebt u het over?
- Waar praten jullie over?
- Wat bedoel je daarmee?

- Worin bist du gut?
- Worin sind Sie gut?
- Worin seid ihr gut?
- Worauf verstehst du dich gut?

- Waar ben jij goed in?
- Waar bent u goed in?

- Von was redest du?
- Wovon redest du?
- Wovon sprechen Sie?
- Worüber sprichst du?
- Worüber sprechen Sie?
- Worauf sprechen Sie an?

- Waar heb je het over?
- Waar praat je over?
- Waar praten jullie over?
- Waarover hebben jullie het?

- Ich weiß, was du meinst.
- Ich weiß, was ihr meint.
- Ich weiß, was Sie meinen.
- Ich weiß, worauf du hinauswillst.

- Ik weet wat je wilt zeggen.
- Ik weet wat je bedoelt.

- Was willst du damit sagen?
- Worauf willst du hinaus?
- Was meinst du damit?
- Was wollt ihr damit sagen?
- Was wollen Sie damit sagen?
- Was meinen Sie damit?
- Was meint ihr damit?

Wat wil je daarmee zeggen?