Examples of using "Emily" in a sentence and their dutch translations:
Emily huilt.
Je bent Emily.
Mijn naam is Emily.
Wie is Emily?
Emily heeft blauwe ogen.
Emilia leerde een beetje Roemeens.
- Emily is een brief aan het schrijven.
- Emily schrijft een brief.
Emily vertelde de waarheid.
- Emily schreef de zin.
- Emily heeft de zin geschreven.
Een vriend van mij is een verre verwant van Emily Dickinson.