Examples of using "Arzt" in a sentence and their dutch translations:
- Zijt ge dokter?
- Ben je arts?
Hij is een dokter.
Roep de dokter!
Is hij geneesheer?
Ga onmiddellijk naar de dokter!
- Is je vader dokter?
- Is jullie vader een dokter?
- Ik heb een dokter nodig.
- Ik heb een dokter nodig!
- Zijt ge dokter?
- Ben je arts?
- Ik ben arts.
- Ik ben geneesheer.
- Ik ben dokter.
- Ik ben een dokter.
Jij bent de dokter.
Raadpleeg je arts.
Is hij geneesheer?
Tom is een dokter.
Ik word dokter.
Hij is een dokter.
- Zijt ge dokter?
- Bent u een dokter?
- Zijt ge dokter?
- Bent u een dokter?
- Ben je arts?
Tom ging naar de dokter.
- Zijt ge naar de dokter geweest?
- Ben je naar een dokter geweest?
Je hebt je arts geraadpleegd.
Hij is dokter van beroep.
Ga toch naar de dokter.
Is zijn vader dokter?
Ik ben geen dokter.
Ik ga naar de dokter.
- Is hij geneesheer?
- Is hij een dokter?
- Mijn vader is arts.
- Mijn vader is dokter.
Hij is geen dokter.
Ik heb een dokter nodig.
Jij bent geen dokter.
- Ik was arts.
- Ik was geneesheer.
- Ik was een dokter.
Ik heb een dokter nodig.
Hij is dokter, toch?
- Mijn vader was dokter.
- Mijn vader was arts.
Ik heb geen dokter nodig.
Haal een dokter.
Thomas wilde dokter worden.
Ga toch naar de dokter.
Jim houdt van de dokter.
Ik wil dokter worden.
Tom is geen dokter.
Ga onmiddellijk naar de dokter!
Tom is een kno-arts.
- Ik ben geen dokter, maar leraar.
- Ik ben geen dokter, maar een leraar.
De arts werkt in een ziekenhuis.
Ik dacht dat hij een arts was.
De dokter nam mijn pols.
Laat liever een dokter komen.
Hij deed alsof hij een dokter was.
Je bent een dokter.
Hij deed alsof hij een dokter was.
- Zijt ge naar de dokter geweest?
- Ben je naar een dokter geweest?
Zijt ge naar de dokter geweest?
Hij is arts van beroep.