Examples of using "Sœur" in a sentence and their dutch translations:
- Ik ben uw zuster.
- Ik ben je zus.
Ik heb maar één zus.
Hoe gaat het met je zus?
Waar is jullie zuster?
- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.
- Mijn zus is studente geworden.
- Mijn zus werd studente op de universiteit.
Zijn zus ziet er jong uit.
Zij is mijn zuster.
Ik heb één zus.
Bel je zus.
Haar zus ziet er jong uit.
- Mijn zus is studente geworden.
- Mijn zus werd studente op de universiteit.
Tom heeft een halfzus.
- Mijn zuster heeft een piano.
- Mijn zus heeft een piano.
Mijn zus houdt van snoep.
Heb je m'n zus gezien?
- Heb je een tweelingzuster?
- Heb je een tweelingzus?
Ik bel mijn zus op.
- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.
- Mijn zus is beroemd.
- Mijn zuster is beroemd.
Hoe gaat het met je zus?
Ik heb nog een andere zuster.
Ik ben uw zuster.
Ik heb maar één zus.
Ik heb een tweelingzus.
Ik haat mijn zus.
Mijn zus houdt van dansen.
Mijn zus is een verpleegster.
Mijn zus huilt vaak.
Hoe gaat het met je zus?
Mijn zus houdt van schilderen.
- Zijn zus is verlegen.
- Haar zus is verlegen.
Mijn zusje speelt met poppen.
Mijn zus gaat trouwen.
In welke klas zit je zus?
Uw zuster is mooi als altijd.
- Laat mij u mijn zuster voorstellen.
- Laat me je mijn zuster voorstellen.
En mijn zus had gelijk.
Mijn zus is heel intelligent.
Mijn zus heeft een baan.
Haar zus ziet er jong uit.
Mijn zus houdt veel van kinderen.
Tom heeft geen zus.
Pedro heeft geen zus.
Haar zus woont in Schotland.
- Mijn zuster is drie jaar oud.
- Mijn zus is drie jaar oud.
Mijn zus zingt heel mooi.
Ze is mijn halfzuster.
Mijn zusje speelt met poppen.
Mijn zus werkt als lerares Engels.
Wij zijn broer en zus.
Tom heeft een halfzus.
Heb je m'n zus gezien?
Mijn zus houdt van snoep.
Ana heeft geen zusters.
Ze zijn broer en zus.