Examples of using "Donné" in a sentence and their dutch translations:
Wie heeft jullie dit gegeven?
Wie heeft dit aan jou gegeven?
Ik heb ontslag genomen.
Wanneer heb ik je dat gegeven?
Hij gaf haar een boek.
- Heb je ooit bloed gedoneerd?
- Heeft u ooit bloed gedoneerd?
- Hebben jullie ooit bloed gedoneerd?
Tom gaf me een pen.
Hij gaf me dit boek.
Ik heb hem het geld gegeven.
Sally gaf mij genoeg inlichtingen.
Hij gaf me een horloge.
- Ze gaf geld.
- Zij gaf geld.
- Ze heeft geld gegeven.
- Zij heeft geld gegeven.
Je hebt me je verkoudheid doorgegeven.
- Zij heeft mij een shirt gegeven.
- Ze heeft me een hemd gegeven.
- Ze heeft me een overhemd gegeven.
Ze gaf me een potlood.
Ann gaf mij dit geschenk.
Zij heeft mij het visoogobjectief gegeven.
Tom gaf me een fiets.
Aan wie heb je het gegeven?
Ik heb je al de helft gegeven.
Heb je de sleutel aan Tom gegeven?
- Heb je geholpen?
- Heeft u geholpen?
- Hebben jullie geholpen?
Dat gaf me koude rillingen.
na alles wat ze had doorgemaakt.
Dit is een script dat iedereen krijgt.
Mijn broer heeft me een spijkerbroek gegeven.
- Ze gaf hem een klok.
- Ze gaf hem een horloge.
Ik gaf hem een boek.
Mijn oom heeft mij een boek gegeven.
Heb je ooit bloed gedoneerd?
Hij gaf me tienduizend yen.
Ik heb hem een paar boeken gegeven.
- Ik nam ontslag.
- Ik heb ontslag genomen.
Hij gaf hem een boek.
- Ik heb gestemd voor Ken.
- Ik heb voor Ken gestemd.
- Ik gaf Tom een kalmerend middel.
- Ik gaf Tom een kalmeringsmiddel.
- Ik gaf Tom een sedatief.
Ik heb hen niets gegeven.
Ze gaf me treffend advies.
- Ik hielp.
- Ik heb geholpen.
Tom heeft ons niets gegeven.
Hij gaf haar een doos.
Ik heb haar enkele boeken gegeven.
Ik heb hem de microfoon gegeven.
Ze gaf hem een boek.
- Ze gaf me een prachtig cadeau.
- Ze gaf me een prachtig cadeautje.
Ik gaf Maria een boek.
Maria gaf hem tien euro.
Ik gaf Tom chocolade.
De leerkracht heeft ons veel huiswerk gegeven.
- Lincoln bevrijdde de slaven.
- Lincoln heeft de slaven bevrijd.
Hij belde me op om middernacht.
Ik heb mijn zus een pop gegeven.
Ik gaf mijn zus een woordenboek.
Hij gaf ieder een pen.
De leraar gaf ons huiswerk.
Ik heb de boeken aan deze student gegeven.
- Ik heb aan elk kind drie snoepjes gegeven.
- Ik heb aan ieder kind drie snoepjes gegeven.
God heeft gegeven, God heeft genomen.
Aan wie heb je het boek gegeven?
Tom en Mary omhelsden elkaar.
Ik heb met het voorstel ingestemd.
Mijn broer heeft mij een schattige pop gegeven.
Ik gaf mijn broer een woordenboek.
Hij heeft me niks te eten gegeven.
Ze gaf een been aan de hond.
Zij had mij niet haar naam genoemd.
Tom gaf ons veel te eten.
Mijn moeder heeft me alle liefde die ik nodig had gegeven.
- Je moet een gegeven paard niet in de bek kijken.
- Een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.
- Een gekregen paard kijkt men niet in de mond.