1. Home
  2. Translation in context
  3. English-Dutch
  4. Nationality

Translation of "Nationality" in Dutch

0.003 sec.

Examples of using "Nationality" in a sentence and their dutch translations:

- What is your nationality?
- What's your nationality?

- Wat is jouw nationaliteit?
- Wat is uw nationaliteit?
- Wat is jullie nationaliteit?

What's your nationality?

- Wat is jouw nationaliteit?
- Wat is uw nationaliteit?
- Wat is jullie nationaliteit?

- "What nationality is his family?" "Ukrainian."
- "What nationality is her family?" "Ukrainian."

"Welke nationaliteit heeft haar familie?" "Oekraïens."

I don't have the Polish nationality.

Ik heb de Poolse nationaliteit niet.

I have French nationality but Vietnamese origins.

Mijn nationaliteit is Frans, maar van oorsprong ben ik Vietnamees.

Everyone has the right to a nationality.

Iedereen heeft recht op een staatsburgerschap.