Translation of "Vrijdag" in Spanish

0.004 sec.

Examples of using "Vrijdag" in a sentence and their spanish translations:

- Vandaag is het vrijdag.
- Het is vandaag vrijdag.

Hoy es viernes.

Woensdag? Donderdag? Vrijdag?

¿Miércoles? ¿Jueves? ¿Viernes?

- Wat dacht je van vrijdag?
- Wat dacht u van vrijdag?
- Wat dachten jullie van vrijdag?

¿Qué te parece el viernes?

Is het vandaag vrijdag?

- ¿Es hoy viernes?
- ¿Es viernes hoy?
- ¿Estamos a viernes?

Eindelijk is het vrijdag.

Al fin es viernes.

Gisteren was het vrijdag.

Ayer era viernes.

Lees voor vrijdag hoofdstuk 4.

Leed el capítulo 4 para el viernes.

Mijn vader stierf op een vrijdag.

Mi padre murió un viernes.

Hij werkt van maandag tot vrijdag.

Trabaja de lunes a viernes.

Geef uw huiswerk af tegen vrijdag.

- Entregue sus quehaceres el viernes.
- Entregue sus deberes a día de viernes.

Het sneeuwde van maandag tot vrijdag.

Nevó desde el lunes hasta el viernes.

We gaan uit eten op vrijdag.

Comeremos fuera el viernes.

Mevrouw Klein geeft elke vrijdag een test.

La señora Klein entrega un test cada viernes.

Deze vergadering is verschoven naar vrijdag aanstaande.

Esta reunión se postergó hasta el próximo viernes.

Ik stel voor dat we op vrijdag vertrekken.

Propongo que salgamos el viernes.

Het museum is geopend van maandag tot vrijdag.

El museo está abierto de lunes a viernes.

Men zegt dat vrijdag de dertiende een ongeluksdag is.

Se dice que el viernes 13 es un día de mala suerte.

- "Ben je single?" "Technisch gezien wel, maar ik heb komende vrijdag een date."
- "Ben je vrijgezel?" "Technisch gezien wel, maar ik heb komende vrijdag een afspraakje."

¿Sos soltero? Técnicamente sí, pero tengo una cita este viernes.

Ik herinner het me niet precies, maar ik veronderstel dat het vorige week vrijdag was.

No recuerdo bien, pero supongo que fue el viernes pasado.

Een week is verdeeld in zeven dagen: maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.

Una semana esta dividida en siete días: Lunes, martes, miércoles, jueves viernes, sábado y domingo.

Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag zijn de zeven dagen van de week.

Lunes, martes, miércoles, jueves, viernes, sábado y domingo son los siete días de la semana.

De directeur van het bedrijf, aan wie ik u deze vrijdag heb voorgesteld, wil u weer spreken.

El director de la empresa, a quién le he presentado a usted este viernes, desea hablar de nuevo con usted.