Translation of "Gisteren" in Spanish

0.080 sec.

Examples of using "Gisteren" in a sentence and their spanish translations:

Gisteren?

¿Ayer?

- Ik ben gisteren gekomen.
- Ik kwam gisteren.

He venido ayer.

- Het sneeuwde gisteren.
- Gisteren viel er sneeuw.

Ayer nevó.

- Tenniste je gisteren?
- Heb je gisteren getennist?

- ¿Ayer jugaste al tenis?
- ¿Jugaste al tenis ayer?

- Ik ben gisteren aangekomen.
- Ik kwam gisteren aan.

Llegué ayer.

- Gisteren was het koud.
- Het was gisteren koud.

- Ayer hizo frío.
- Ayer hacía frío.

- Het was heet gisteren.
- Gisteren was het heet.

- Ayer hacía calor.
- Ayer hizo calor.

- Waart ge gisteren thuis?
- Was je gisteren thuis?

- ¿Ayer estuviste en tu casa?
- ¿Estuviste en casa ayer?
- ¿Estuvieron ayer en casa?

- Gisteren was ik ziek.
- Ik was ziek gisteren.

- Ayer estaba enfermo.
- Ayer estaba enferma.

Tenniste je gisteren?

¿Jugaste al tenis ayer?

Gisteren regende het.

Llovió ayer.

Het sneeuwde gisteren.

Ayer nevó.

- De ontmoeting had gisteren plaats.
- De vergadering was gisteren.
- De vergadering had gisteren plaats.

La reunión tuvo lugar ayer.

- Wat hebt ge gisteren gedaan?
- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat heeft u gisteren gedaan?
- Wat hebben jullie gisteren gedaan?

¿Qué hiciste ayer?

- Waar ben je gisteren geweest?
- Waar was je gisteren?

- ¿Dónde estuviste ayer?
- ¿Dónde estabas ayer?

- We hebben voetbal gespeeld gisteren.
- Gisteren speelden we voetbal.

Ayer jugamos al fútbol.

- Ik kwam hier gisteren.
- Ik ben hier gisteren gekomen.

Ayer vine.

- Gisteren was het mijn verjaardag.
- Gisteren was mijn verjaardag.

Ayer fue mi cumpleaños.

- Gisteren heb ik gevoetbald.
- Gisteren heb ik voetbal gespeeld.

Ayer jugué al fútbol.

- Ik heb hem gisteren ontmoet.
- Ik ontmoette hem gisteren.

Me lo encontré ayer.

- We hebben elkaar gisteren gesproken.
- We hebben gisteren gesproken.

Hablamos ayer.

- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat heeft u gisteren gedaan?
- Wat hebben jullie gisteren gedaan?

- ¿Qué hiciste ayer?
- ¿Qué hicieron ustedes ayer?
- ¿Qué hicisteis ayer?

- De openingsceremonie had gisteren plaats.
- De openingsceremonie vond gisteren plaats.

La ceremonia inaugural se realizó ayer.

- Ik heb je gisteren gezien.
- Ik heb jou gisteren gezien.

Te vi ayer.

- De ontmoeting had gisteren plaats.
- De ontmoeting vond gisteren plaats.

El encuentro tuvo lugar ayer.

- Dank je wel voor gisteren.
- Dank u wel voor gisteren.

Gracias por lo de ayer.

- Mijn fiets is gisteren hersteld.
- Mijn fiets is gisteren gerepareerd.

Ayer me arreglaron la bicicleta.

- Ik heb hem gisteren getelefoneerd.
- Ik heb hem gisteren gebeld.

- Le llamé ayer.
- Yo lo llamé ayer.

- Het spijt me van gisteren.
- Het spijt me voor gisteren.

Disculpas por lo de ayer.

Gisteren was het zondag.

Ayer fue domingo.

Gisteren was het koud.

Ayer hacía frío.

Hebt ge gisteren gestudeerd?

¿Estudiaste ayer?

Wat overkwam je gisteren?

¿Qué te pasó anoche?

We hebben gisteren gehonkbald.

Ayer jugamos al béisbol.

Was het gisteren koud?

¿Hizo frío ayer?

Heb je gisteren gewerkt?

¿Trabajaste ayer?

Regende het hier gisteren?

¿Ayer llovió aquí?

De vergadering was gisteren.

La reunión fue ayer.

We hebben gisteren getennist.

Jugamos al tenis ayer.

Hij is gisteren overleden.

Él murió ayer.

Gisteren was het donderdag.

- Ayer fue jueves.
- Ayer era jueves.

Het was heet gisteren.

- Ayer hacía calor.
- Ayer hizo calor.

Het regent sinds gisteren.

Ha estado lloviendo desde ayer.

Gisteren was het bewolkt.

- Ayer estuvo nublado.
- Ayer estaba nublado.

Waar was Tom gisteren?

¿Dónde estaba Tom ayer?

Heb je gisteren getennist?

- ¿Ayer jugaste al tenis?
- ¿Jugaste al tenis ayer?

Gisteren was ik ziek.

- Estuve enfermo ayer.
- Ayer estaba enfermo.
- Ayer estaba enferma.

Gisteren had ik tandpijn.

Ayer tuve dolor de muelas.

Was je gisteren thuis?

- ¿Estuviste en casa ayer?
- ¿Estuvieron ayer en casa?

Gisteren was ik gelukkig.

Ayer estaba yo feliz.

Het regende sterk gisteren.

Llovió pesadamente ayer.

Toms verjaardag was gisteren.

Ayer fue el cumpleaños de Tom.