Translation of "Vendrá" in Dutch

0.017 sec.

Examples of using "Vendrá" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Ella vendrá?
- ¿Vendrá ella?

Zal ze komen?

- Él probablemente no vendrá.
- Probablemente no vendrá.
- Él no vendrá probablemente.

Hij komt waarschijnlijk niet.

Él vendrá.

Hij zal komen.

Tom vendrá.

Tom zal komen.

¿Vendrá mañana?

Komt hij morgen?

¿Cuándo vendrá?

Wanneer komt hij?

- Él vendrá después.
- Él vendrá más tarde.

- Hij zal nadien komen.
- Hij komt daarna.

- Él probablemente no vendrá.
- Probablemente no vendrá.

Hij komt waarschijnlijk niet.

- Es seguro que él vendrá.
- Seguro que vendrá.
- Él sin duda vendrá.

- Hij komt zonder twijfel.
- Hij zal zeker komen.

¿Vendrá la policía?

Zal de politie komen?

Creemos que vendrá.

We denken dat hij zal komen.

Seguro que vendrá.

Hij zal zeker komen.

Él vendrá pronto.

Hij komt snel.

¿Sabes cuándo vendrá?

- Weet je wanneer ze komt?
- Weet u wanneer ze komt?
- Weten jullie wanneer ze komt?

¿Vendrá él mañana?

Komt hij morgen?

Ella vendrá pronto.

Ze zal straks komen.

No vendrá nadie.

Er komt niemand.

Ella probablemente vendrá.

Ze zal waarschijnlijk komen.

Él tampoco vendrá.

Hij komt ook niet.

- No sé cuándo vendrá él.
- No sé cuándo vendrá.

Ik weet niet wanneer hij komt.

Si tiene tiempo, vendrá.

Als hij tijd heeft, zal hij komen.

Creo que ella vendrá.

Ik denk dat ze zal komen.

Él no vendrá hoy.

Hij zal niet komen vandaag.

¿Vendrá él esta noche?

Komt hij vanavond?

Él vendrá sin falta.

- Hij komt zonder twijfel.
- Ik weet zeker dat hij komt.

- ¿Cuándo vendrá?
- ¿Cuándo viene?

Wanneer komt zij?

Él sin duda vendrá.

- Hij komt zonder twijfel.
- Ik weet zeker dat hij komt.

Creo que no vendrá.

- Ik denk dat hij niet komt.
- Ik denk niet dat hij komt.

Él definitivamente no vendrá.

Hij komt zeker niet.

Él vendrá esta tarde.

- Hij zal deze namiddag komen.
- Hij komt vanmiddag.

Pronto vendrá la primavera.

Het is bijna lente.

Él vendrá más tarde.

Hij komt daarna.

La Navidad vendrá pronto.

Kerstmis komt er snel aan.

Él probablemente no vendrá.

Hij komt waarschijnlijk niet.

- Estoy seguro de que él vendrá.
- Es seguro que él vendrá.

- Hij komt zonder twijfel.
- Ik weet zeker dat hij komt.

- Estoy seguro de que él vendrá.
- Tengo la certeza de que vendrá.

Ik weet zeker dat hij komt.

- ¿Vendrá ella? Estaría bien que viniera.
- ¿Ella vendrá? Sería bueno si viniera.

Zal ze komen? Het zou goed zijn als ze kwam.

Me pregunto cuándo vendrá Anne.

Ik vraag mij af wanneer Anna komt.

Estoy seguro de que vendrá.

Ik ben er zeker van dat hij zal komen.

Le preguntaré si acaso vendrá.

- Ik zal hem vragen of hij komt.
- Ik ga hem vragen of hij komt.

Él no vendrá si llueve.

Als het regent, komt hij niet.

No sé cuándo vendrá él.

Ik weet niet wanneer hij komt.

Mañana vendrá un primo lejano.

Morgen komt er een verre neef.

Yo supongo que él vendrá.

Ik veronderstel dat hij zal komen.

Él vendrá después de comer.

Hij komt na het eten.

Es seguro que él vendrá.

Ik weet zeker dat hij komt.

Él dice que no vendrá.

Hij zegt dat hij niet zal komen.

Creo que él vendrá mañana.

Ik denk dat hij morgen zal komen.

Vendrá si se lo pides.

Ze zal komen als ge het haar vraagt.

No sé qué día vendrá.

Ik weet niet welke dag hij zal komen.

Supongo que él no vendrá.

Ik veronderstel dat hij niet komt.

- No sé cuándo él vendrá de nuevo.
- No sé cuándo vendrá él otra vez.

Ik weet niet wanneer hij weer komt.

No sé, cuando vendrá él aquí.

Ik weet niet wanneer hij hier zal komen.

Con esta lluvia, él no vendrá.

Met deze regen zal hij niet komen.

Ella vendrá incluso si está cansada.

Ze zal komen, zelfs als ze ziek is.

Estoy seguro de que él vendrá.

Ik weet zeker dat hij komt.

Él está seguro de que vendrá.

Hij weet zeker dat hij komt.

Él vendrá si tú le llamas.

Hij zal komen als ge hem roept.

No estoy seguro de cuándo vendrá.

Ik weet niet zeker wanneer hij zal komen.