Translation of "¿cuándo" in Dutch

0.027 sec.

Examples of using "¿cuándo" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Cuándo ocurrió?
- ¿Cuándo pasó?
- ¿Cuándo sucedió?

Wanneer is het gebeurd?

- ¿Cuándo acabó?
- ¿Cuándo se acabó?
- ¿Cuándo terminó?

Wanneer is het afgelopen?

- ¿Usted cuándo escribe?
- ¿Cuándo escribes?
- ¿Cuándo escribís?

Wanneer schrijf je?

- ¿Cuándo vendrá?
- ¿Cuándo viene?

Wanneer komt zij?

- ¿Cuándo empieza?
- ¿Cuándo empezará?

Wanneer zal het beginnen?

- ¿Cuándo desayunas?
- ¿Cuándo desayunáis?

Hoe laat eet u ontbijt?

- ¿Cuándo vuelves?
- ¿Cuándo volverás?

- Wanneer keer je terug?
- Wanneer kom je terug?
- Wanneer ben je terug?

- ¿Cuándo nació?
- ¿Cuándo naciste?

- Wanneer bent u geboren?
- Wanneer ben je geboren?
- Wanneer zijn jullie geboren?

- ¿Cuándo llegamos?
- ¿Cuándo llegaremos?

- Wanneer zullen we er zijn?
- Wanneer komen we aan?

¿Cuándo?

Wanneer?

- ¿Vosotros cuándo volveréis?
- ¿Cuándo volverás?

- Wanneer keer je terug?
- Wanneer kom je terug?

- ¿Cuándo nació ella?
- ¿Cuándo nació?

- Wanneer is ze geboren?
- Wanneer is zij geboren?

- ¿Cuándo has llegado?
- ¿Cuándo llegaste?

Wanneer ben je aangekomen?

- ¿Cuándo dejó de llover?
- ¿Cuándo paró de llover?
- ¿Cuándo paró la lluvia?
- ¿Cuándo escampó?

Wanneer heeft het gestopt met regenen?

- ¿Cuándo fue construido?
- ¿Cuándo se construyó?

Wanneer is het gebouwd?

- ¿Cuándo vienes a casa?
- ¿Cuándo venís a casa?
- ¿Cuándo vienen a casa?
- ¿Cuándo viene a casa?

- Wanneer kom je thuis?
- Wanneer kom je naar huis?

¿Cuándo empieza?

Wanneer begint het?

¿Desde cuándo?

- Sinds wanneer?
- Vanaf wanneer?

¿Hasta cuándo?

Tot wanneer?

¿Cuándo volvió?

Wanneer is hij teruggekomen?

¿Cuándo llega?

Wanneer komt die aan?

¿Cuándo cenas?

- Wanneer eet je het avondeten?
- Wanneer dineer je?

¿Cuándo cierra?

- Wanneer sluit het?
- Wanneer sluit hij?
- Wanneer sluit zij?
- Wanneer sluit u?

¿Cuándo empezamos?

Wanneer starten we?

¿Cuándo viniste?

Wanneer ben jij gekomen?

¿Cuándo viene?

- Wanneer komt hij?
- Wanneer komt zij?

¿Cuándo desayunáis?

Wanneer ontbijten jullie?

¿Cuándo termina?

- Wanneer eindigt het?
- Wanneer is het voorbij?

¿Cuándo volverá?

Wanneer komt hij terug?

¿Cuándo vendrás?

Wanneer gaat u komen?

¿Cuándo volverás?

Wanneer ben je terug?

- ¿Cuando?
- ¿Cuándo?

Wanneer?

¿Cuándo vuelves?

Wanneer komt ge terug?

¿Cuándo naciste?

- Wanneer bent u geboren?
- Wanneer ben je geboren?
- Wanneer zijn jullie geboren?

¿Cuándo ocurrió?

Wanneer is het gebeurd?

¿Cuándo fuiste?

Wanneer ben je gegaan?

¿Cuándo abre?

Wanneer gaat het open?

¿Cuándo escribes?

Wanneer schrijf je?

¿Cuándo vendrá?

Wanneer komt hij?

¿Cuándo empiezo?

Wanneer begin ik?

¿Cuándo nació?

Wanneer is hij geboren?

¿Cuándo trabajas?

Wanneer werk je?

¿Cuándo llegarán?

Wanneer komen ze aan?

¿Cuándo abren?

- Wanneer gaan ze open?
- Wanneer openen ze?

¿Cuándo correrás?

Wanneer ga je rennen?

¿Cuándo volviste?

- Wanneer ben je teruggekomen?
- Wanneer kwam je terug?

- ¿Cuándo se termina?
- ¿Cúando acaba?
- ¿Cuándo termina?

- Wanneer eindigt het?
- Wanneer houdt dit op?

- ¿Cuándo juega tenis?
- ¿Cuándo juegas al tenis?

- Wanneer speel je tennis?
- Wanneer speelt u tennis?
- Wanneer spelen jullie tennis?
- Wanneer tennist u?
- Wanneer tennis je?
- Wanneer tennissen jullie?

Elegimos cuándo acelerar y cuándo disminuir la velocidad.

Wij kiezen wanneer we gaan versnellen of vertragen.

- ¿Cuándo volviste de Alemania?
- ¿Cuándo volvieron de Alemania?

- Wanneer ben je uit Duitsland teruggekomen?
- Wanneer ben je uit Duitsland weergekeerd?

- ¿Cuándo será la boda?
- ¿Cuándo es la boda?

Wanneer is de bruiloft?

- ¿Cuándo vuelves a Japón?
- ¿Cuándo volverás a Japón?

- Wanneer ga je terug naar Japan?
- Wanneer gaan jullie terug naar Japan?
- Wanneer gaat u terug naar Japan?

- ¿Cuándo estuviste en Londres?
- ¿Cuándo estuvo en Londres?

Wanneer was je in Londen?

- ¿Cuándo regresaste de Londres?
- ¿Cuándo regresó de Londres?

- Wanneer bent u teruggekomen van Londen?
- Wanneer ben je uit Londen teruggekomen?

- ¿Cuándo vuelves a Italia?
- ¿Cuándo volvés a Italia?

Wanneer keert ge terug naar Italië?

- No sé cuándo volverá.
- No sé cuándo regresará.

Ik weet niet wanneer hij weer komt.

¿Cuándo lo terminaste?

Wanneer was je ermee klaar?

¿Cuándo puedo llamarte?

Wanneer kan ik je bellen?

¿Cuándo ocurrirá eso?

Wanneer gaat dat gebeuren?

¿Cuándo has llegado?

- Wanneer zijt ge aangekomen?
- Wanneer ben je aangekomen?

¿Cuándo puedes venir?

Wanneer kunt ge komen?

¿Cuándo nos vamos?

Wanneer starten we?

¿Cuándo fue eso?

Wanneer was dat?

¿Cuándo querés empezar?

Wanneer wil je beginnen?

¿Cuándo podemos comer?

Wanneer kunnen we eten?

¿Sabes cuándo vendrá?

- Weet je wanneer ze komt?
- Weet u wanneer ze komt?
- Weten jullie wanneer ze komt?

¿Cuándo te casaste?

Wanneer ben je getrouwd?

¿Cuándo te vas?

Wanneer vertrek je?

¿Cuándo es Halloween?

Wanneer is het Halloween?

¿Cuándo podéis empezar?

Wanneer kunnen jullie beginnen?

¿Cuándo la viste?

Wanneer hebt ge haar ontmoet?

¿Cuándo piensas casarte?

Wanneer ga je in het huwelijksbootje stappen?