Translation of "¿ha" in Dutch

0.012 sec.

Examples of using "¿ha" in a sentence and their dutch translations:

- ¿Ha sucedido algo?
- ¿Ha pasado algo?

Is er iets gebeurd?

Ni ha escrito ni ha llamado.

- Hij heeft niet geschreven noch gebeld.
- Hij heeft niet geschreven en ook niet gebeld.

Ha mejorado.

- Het is beter geworden.
- Hij heeft zich verbeterd.

Ha venido.

- Hij kwam.
- Zij kwam.
- Hij is gekomen.
- Zij is gekomen.

Ha cambiado.

Hij is veranderd.

Ha refrescado.

Het is afgekoeld.

Ha oscurecido.

Het is donker geworden.

¡Ha venido!

Ze komt!

¿Ha llegado?

Is het aangekomen?

Ha empezado.

- Het begint.
- Het is begonnen.

- Ella ha perdido peso.
- Ella ha adelgazado.

Ze is afgevallen.

Quien ha comenzado, ha hecho la mitad.

- Een goed begin is het halve werk.
- Goed begonnen is half gewonnen.

- Nada ha cambiado.
- No ha cambiado nada.

Er is niets veranderd.

- Tom se ha vuelto loco.
- Tom ha enloquecido.
- Tom se ha enloquecido.

Tom is gek geworden.

- Tom no ha cambiado.
- Tomás no ha cambiado.

Tom is niet veranderd.

- Se ha puesto frío.
- Se ha puesto helado.

Het is koud geworden.

- Todavía no ha venido.
- No ha venido todavía.

- Zij is er nog niet.
- Hij is er nog niet.

- Ella ya ha empezado.
- Ella ya ha comenzado.

Ze is al begonnen.

- ¿Quién se ha ido?
- ¿Quién lo ha dejado?

- Wie is er gestopt?
- Wie heeft er ontslag genomen?

- Así ha sido siempre.
- Siempre ha sido así.

Dat is altijd zo geweest.

- No se ha fumado.
- No se ha pitado.

Er werd niet gerookt.

- ¿Tom lo ha probado?
- ¿Tom lo ha intentado?

Heeft Tom het geprobeerd?

- ¿Te ha gustado la exposición?
- ¿Os ha gustado la exposición?
- ¿Les ha gustado la exposición?
- ¿Le ha gustado la exposición?

- Heb je genoten van de tentoonstelling?
- Heb je genoten van de expositie?

¿Ha dormido bien?

Heeft zij goed geslapen?

Ha nevado bastante.

- Het heeft veel gesneeuwd.
- Het sneeuwde veel.

¡Cristo ha resucitado!

- Christus is opgestaan!
- Christus is verrezen!

¿Qué ha dicho?

- Wat heeft hij gezegd?
- Wat zei ze?

¿Qué ha hecho?

Wat heeft hij gedaan?

¿Ya ha llegado?

Is hij al aangekomen?

¿Ha llamado Tom?

Heeft Tom gebeld?

Me ha telefoneado.

Hij heeft me opgebeld.

¿Qué ha bebido?

Wat heeft ze gedronken?

Tom ha tosido.

Tom hoestte.

Tom ha muerto.

Tom is dood.

Mary ha silbado.

Maria floot.

¿Ha cambiado algo?

Is er iets veranderd?

¿Ya ha elegido?

Heeft u al gekozen?

Ya ha oscurecido.

Het is al donker.

Alguien ha muerto.

- Er is iemand gestorven.
- Iemand is overleden.

Ha muerto Stephen.

Stephen stierf.

¿Quién ha venido?

Wie is er gekomen?

¿Ha pasado algo?

Is er iets gebeurd?

Ha hecho pan.

- Ze bakte brood.
- Ze heeft brood gebakken.

¿Ha muerto Tom?

Is Tom doodgegaan?

¿Ha venido alguien?

Is er iemand gekomen?

¿Ha venido él?

Is hij gekomen?

Samantha ha llegado.

- Samantha is aangekomen.
- Samantha is er.

Ha nevado mucho.

Er is veel sneeuw gevallen.

Le ha perdonado.

- Ze vergaf hem.
- Ze heeft hem vergeven.

Ha venido alguien.

Iemand is gekomen.

- Ha completado su trabajo.
- Él ha concluido su trabajo.

Hij is klaar met zijn werk.

- ¿Ya llegó él?
- ¿Ya ha llegado?
- ¿Ha llegado ya?

Is hij al aangekomen?

- Ha completado su trabajo.
- Ella ha concluido su trabajo.

Ze heeft haar werk voltooid.

- ¿Por qué ha pasado esto?
- ¿Por qué ha ocurrido esto?

- Waarom is dit gebeurd?
- Waarom gebeurde dit?

- ¿Has perdido peso?
- ¿Has adelgazado?
- ¿Ha adelgazado?
- ¿Ha perdido peso?

- Ben je vermagerd?
- Heeft u gewicht verloren?
- Heb je gewicht verloren?
- Ben je afgeslankt?
- Ben je afgevallen?

- ¿Qué exactamente ha pasado allí?
- ¿Qué ha pasado allí exactamente?

Wat is daar precies gebeurd?

- ¿Qué ocurrió?
- ¿Qué pasó?
- ¿Qué ha pasado?
- ¿Qué ha ocurrido?

Wat is er gebeurd?

- Ha trabajado todo el día.
- Ha trabajado el día entero.
- Ha estado trabajando durante todo el día.

- Hij heeft gedurende de hele dag gewerkt.
- Hij heeft de hele dag lang gewerkt.

Entonces, ¿qué ha cambiado?

Wat is er dan veranderd?

Ha fortificado mi creencia

Dat versterkte mijn geloof

La nieve ha desaparecido.

De sneeuw is verdwenen.

¡Eh! ¿Qué ha pasado?

Hé, wat is er gebeurd?

Ha cometido un crimen.

Ze heeft een misdaad begaan.

Ella ha perdido peso.

Ze is afgevallen.

Ha cambiado algunas palabras.

- Hij veranderde een paar woorden.
- Hij heeft een paar woorden veranderd.

Eso me ha sorprendido.

Dat heeft mij verrast.

Él ha actuado sabiamente.

Hij heeft wijs gehandeld.

¿Qué te ha pasado?

Wat is er met jou gebeurd?

Mary ha visitado Hungría.

Maria heeft Hongarije bezocht.

¿El banco ha abierto?

Is de bank open?