Translation of "Ajudar" in Dutch

0.011 sec.

Examples of using "Ajudar" in a sentence and their dutch translations:

- Queremos ajudar.
- Nós queremos ajudar.

Wij willen helpen.

- Venham nos ajudar.
- Venha nos ajudar.

Kom ons helpen.

- Eles querem ajudar.
- Elas querem ajudar.

Zij willen helpen.

Posso ajudar?

Kan ik helpen?

Quer ajudar?

Heb je zin om te helpen?

Podemos ajudar.

We kunnen helpen.

- Você pode me ajudar?
- Poderia me ajudar?

- Kunt u me helpen?
- Kan je me helpen?

- Eu só quero ajudar.
- Só quero ajudar.

- Ik wil alleen maar helpen.
- Ik wil gewoon helpen.

- Gostaria de ajudar.
- Eu gostaria de ajudar.

Ik zou graag willen helpen.

- Você quer me ajudar?
- Quer me ajudar?

Willen jullie me helpen?

- Poderia me ajudar?
- Você poderia me ajudar?
- A senhora poderia me ajudar?

- Kunt u me helpen?
- Zou u mij kunnen helpen?
- Zouden jullie me kunnen helpen?

- Você pode nos ajudar?
- Vocês podem nos ajudar?
- O senhor pode nos ajudar?
- A senhora pode nos ajudar?

- Kan je ons helpen?
- Kunt u ons helpen?
- Kunnen jullie ons helpen?

- Eu gostaria de te ajudar.
- Gostaria de te ajudar.
- Gostaria de lhe ajudar.

Ik zou je graag willen helpen.

- Você poderia nos ajudar.
- Vocês poderiam nos ajudar.

U zou ons kunnen helpen.

- Você poderia me ajudar.
- Vocês poderiam me ajudar.

Je zou me kunnen helpen.

- Você pode nos ajudar?
- Vocês podem nos ajudar?

Kunnen jullie ons helpen?

- Você vai me ajudar?
- Vocês vão me ajudar?

- Ga je me helpen?
- Help je me even?

- Vai ajudar teu irmão!
- Vá ajudar seu irmão!

Ga je broer helpen!

- Deixe-me ajudar Tom.
- Deixem-me ajudar Tom.

Laat me Tom helpen.

Alguém pode ajudar?

- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?

Você poderia ajudar?

Zou je me kunnen helpen?

Eu quero ajudar.

Ik wil helpen.

Tom quer ajudar.

Tom wil helpen.

Tom prometeu ajudar.

Tom beloofde te helpen.

Tom veio ajudar.

Tom kwam helpen.

Como posso ajudar?

Hoe kan ik helpen?

Precisamos ajudar Tom.

Wij moeten Tom helpen.

Venha nos ajudar.

Kom en help ons.

Deixe-me ajudar.

Laat me helpen.

Queremos ajudar-te.

We willen je helpen.

Nós queremos ajudar.

Wij willen helpen.

Eles podem ajudar.

Zij kunnen helpen.

Isso vai ajudar.

Dat zal helpen.

Posso lhe ajudar?

- Kan ik u helpen?
- Zou ik u kunnen helpen?

Nós deveríamos ajudar.

We zouden moeten helpen.

- Eu estou aqui para ajudar.
- Estou aqui para ajudar.

Ik ben hier om te helpen.

- Eu tenho que ajudar você.
- Tenho que te ajudar.

Ik moet je helpen.

- Você tem de nos ajudar.
- Vocês têm de nos ajudar.
- Você tem que nos ajudar.

Je moet ons helpen.

- Você tem de me ajudar.
- Você tem que me ajudar.

Je moet mij helpen.

Ele vai nos ajudar?

Zal hij ons helpen?

Você quer me ajudar.

Jij wil me helpen.

Tom vai me ajudar.

Tom gaat me helpen.

Você pode me ajudar?

- Kunt u me helpen?
- Kan je me helpen?
- Kunt u mij helpen?

Eu posso te ajudar.

- Ik kan je helpen.
- Ik kan jullie helpen.
- Ik kan u helpen.

Nós podemos te ajudar.

- Wij kunnen je helpen.
- Wij kunnen u helpen.

Tom prometeu ajudar Maria.

Tom beloofde dat hij Mary zou helpen.

Você quer mesmo ajudar?

Wil je echt helpen?

Ninguém pode te ajudar.

- Niemand kan je helpen.
- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.

Deixe-me ajudar Tom.

Laat me Tom helpen.

Alguém pode me ajudar?

Kan iemand me helpen?

Ninguém pode me ajudar.

Niemand kan mij helpen.

Não posso te ajudar.

Ik kan je niet helpen.

Você poderiam me ajudar?

Zouden jullie me kunnen helpen?

Talvez você possa ajudar.

- Je kunt misschien helpen.
- Misschien kan je helpen.

Só estou tentando ajudar.

Ik probeer alleen maar te helpen.

Não quero te ajudar.

- Ik wil u niet helpen.
- Ik wil jullie niet helpen.
- Ik wil je niet helpen.

Ele quer te ajudar.

Hij wil je helpen.

Alguém pode ajudar-me?

Kan iemand me helpen?

Alguém vai me ajudar?

Gaat iemand me nog helpen?

- Posso lhe ajudar?
- Posso te ajudar de alguma forma?
- Posso te ajudar?
- Posso ajudá-lo?
- Posso ajudá-la?

- Kan ik u helpen?
- Kan ik je helpen?
- Kan ik jullie helpen?

Nós devemos ajudar aqueles que não conseguem ajudar-se a eles próprios.

We moeten diegenen helpen die zichzelf niet kunnen helpen.

- Eu estou disposto a te ajudar.
- Eu estou disposta a te ajudar.

Ik ben bereid om je te helpen.

Isto vai ajudar muita gente.

Dit gaat een hoop mensen helpen.

Marie vai nos ajudar amanhã.

Maria gaat ons morgen helpen.

Talvez eu possa te ajudar.

- Ik zou kunnen helpen.
- Ik kan misschien helpen.

Ele veio aqui me ajudar.

Hij is hier gekomen om mij te helpen.

Lamento não poder ajudar você.

- Ik vind het jammer dat ik je niet kan helpen.
- Het spijt me dat ik je niet kan helpen.

Então não me podes ajudar?

Dus je kan me niet helpen?

Ele se ofereceu para ajudar.

Hij heeft aangeboden me te helpen.

Acredite, eu queria lhe ajudar.

Geloof me dat ik u wilde helpen.

Nós podemos ajudar o Tom.

Wij kunnen Tom helpen.

Você tem de me ajudar.

Je moet mij helpen.

Por favor, deixe-me ajudar.

- Laat me alsjeblieft helpen.
- Laat me alstublieft helpen.

Vamos todos ajudar o Tom.

Laten we Tom met z'n allen helpen.

Eu sei como posso ajudar.

Ik weet hoe ik kan helpen.

Eles estão querendo nos ajudar.

Zij willen ons graag helpen.

Taro, você poderia me ajudar?

Taro, kun je mij helpen?

Devo ajudar a minha mãe.

Ik moet mijn moeder helpen.