Translation of "Idziesz" in Dutch

- Idziesz pierwszy.
- Idziesz pierwsza.

- Gij eerst.
- Jij eerst.
- Ga jij maar eerst.
- Jij mag eerst.

Idziesz?

- Komt ge?
- Kom je?
- Komt u?
- Komen jullie?

Idziesz.

- Je gaat.
- Ga jij maar.

- Uważaj gdzie idziesz!
- Patrz gdzie idziesz!

Kijk uit waar je loopt!

Dokąd idziesz?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u heen?

Też idziesz?

- Ga jij ook?
- Ga je ook mee?

Idziesz czy zostajesz?

Ga je of blijf je?

Idziesz ze mną?

Komen jullie met me mee?

Idziesz czy nie?

Kom je of niet?

Jak idziesz do szkoły?

- Hoe gaat ge naar school?
- Hoe ga je naar school?

Czy Ty idziesz do kina?

- Ga je naar de bioscoop?
- Ga je naar de film?
- Gaat u naar de bioscoop?

Czy idziesz gdziekolwiek tego lata?

Ga je deze zomer ergens naartoe?

Czemu nie idziesz do łóżka?

Waarom ga je niet naar bed?

Gdzie idziesz dziś po południu?

Waar ga je deze namiddag naartoe?

Czemu codziennie idziesz w to samo miejsce?

'Waarom gaan jullie elke dag naar dezelfde plek?'

- Dokąd idziesz, ojcze?
- Dokąd się wybierasz, tato?

Papa, waar ga je heen?

Idę na dwór się pobawić. Idziesz ze mną?

Ik ga buiten spelen. Ga je mee?

- Dokąd idziesz?
- Dokąd jedziesz?
- Dokąd się udajesz?
- Gdzie się kierujesz?

Waar gaan jullie naartoe?