Examples of using "Tud" in a sentence and their dutch translations:
Hij kan gitaar spelen.
Hij kan niet tellen.
- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.
Hij kan fluit spelen.
Hij kan lezen.
Ze kan Frans spreken.
Hij kan zwemmen.
Hij kan gitaar spelen.
Ze weet veel.
Hij kan Japans spreken.
Hij weet veel over vlinders.
Zij weet niet hoe men een auto moet besturen.
Kunt u paardrijden?
Kan je pianospelen?
Betty kan piano spelen.
Hij weet alles.
- Hij kan snel zwemmen.
- Ze kan snel zwemmen.
Hij kan snel rennen.
- Ze kan Japans spreken.
- Hij kan Japans spreken.
Hij spreekt geen Engels.
Hij kan nauwelijks lezen.
Hij kan goed lezen.
Ze kent veel spreekwoorden.
- Kan iemand me helpen?
- Wil iemand me even helpen?
Kan Tom Frans spreken?
Kan iemand helpen?
Kan Tom koken?
Tom kan helpen.
Tom kan spreken.
Mary kan zwemmen.
Bob kan koken.
Hij kan niet tellen.
Tom kan zwemmen.
Tom kan koken.
Ze kan niet zwemmen.
Ze kan heel goed naaien.
Hij weet hoe een helikopter te besturen.
Mary kan Japans spreken.
Maria kan goed dansen.
De baby kan lopen.
Mijn moeder kan niet komen.
Hij weet veel over dieren.
Tom lijdt aan slapeloosheid.
Ze kan heel goed naaien.
Hij weet veel van bloemen.
Hij kan niet voor zichzelf zorgen.
Hij kan je niet helpen.
- Hij kent helemaal geen Frans.
- Hij spreekt helemaal geen Frans.
Kunnen alle vogels vliegen?
Tom kan niet lopen.
Tom kan niet lezen.
Tom kan goed zwemmen.
Hij kan heel snel zwemmen.
- Kun je me leren stelen?
- Kunt ge mij het stelen aanleren?
Hij kan niet goed zingen.
Hij weet niet veel over Japan.
Kan hier iemand Frans spreken?
Tom spreekt ook Frans.
Tom is goed in Frans.
Niemand weet alles.
Hij weet veel over wilde dieren.
Hij kan niet meer lopen.
Hij weet veel over vlinders.
Mijn oom kan Duits spreken.
Tom kan niet skiën.
Wie kan mij helpen?
Tom is een goede drummer.
Hij kan met beide handen schrijven.
Misschien weet Tom iets.
Tom kan niet rijden.
Kunt u autorijden?
Jon kan geen gitaar spelen.
Jon kan geen gitaar spelen.
Tom kan niet tennissen.
Kan hij Frans spreken?
Hij kan lezen en schrijven.
Ze kan drie talen spreken.
Tom kan niet zwemmen.
Tom weet te veel.
Hij kan niet zwemmen.
Zij spreekt Frans.
- Hij denkt dat hij alles weet.
- Hij gelooft dat hij alles weet.