Examples of using "Sír" in a sentence and their dutch translations:
- Ze huilt.
- Ze is aan het huilen.
Waarom huilt u?
Tom huilt.
Mijn vriend is aan het huilen.
Huilt u?
Waarom weent ze?
Mijn vriend is aan het huilen.
- Waarom is Tom aan het huilen?
- Waarom huilt Tom?
- De baby huilt.
- De baby is aan het huilen.
Mijn zus huilt vaak.
- Waarom is Tom aan het huilen?
- Waarom huilt Tom?
- Tom huilt nog steeds.
- Tom is nog steeds aan het huilen.
Waarom huilt de baby?
Mijn broer huilt vaak.
Het kind weent al niet meer.
Het kind weent, want het wil eten.
Zij doet niets anders dan wenen.
Vertel me waarom ze huilt.
- Waarom ben je aan het huilen?
- Waarom huil je?
- Waarom huilt u?